[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de op 28 november 2001 door de rechtbank Groningen tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 01/357 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg. nr. 02/199 BZ, behandeld ter zitting van 20 april 2004, waar appellant en zijn gemachtigde, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door K.J. Hooiting, werkzaam bij de gemeente Delfzijl.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Raad de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden die hij als vaststaande aanneemt.
Appellant ontving laatstelijk een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een echtpaar.
Op 22 juni 2000 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van een contra-expertise in verband met het uitgebrachte IMK-advies in het geding met reg. nr. 02/199 BZ. Bij besluit van 19 december 2000 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen op de grond dat er geen noodzaak is tot verlening van bijzondere bijstand in de kosten van een contra-expertise. Bij besluit van 6 maart 2001 heeft gedaagde het namens appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad begrijpt het besluit van 19 december 2000 aldus dat gedaagde de afwijzing van het verzoek om bijstand in de kosten van een bedrijfseconomische contra-expertise gegrond heeft op het standpunt dat deze kosten niet aan te merken zijn als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw.
Op grond van artikel 39, eerste lid, van de Abw heeft de alleenstaande of het gezin, onverminderd hoofdstuk II, recht op bijzondere bijstand voor zover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van gedaagde niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
Het vorenstaande brengt mee dat allereerst dient te worden vastgesteld of de gevraagde voorziening in het geval van appellant gerekend kan worden tot de noodzakelijke kosten van het bestaan.
De Raad stelt vast dat in voormeld IMK-advies wordt geconcludeerd dat het bedrijf van appellant op basis van de voorhanden zijnde gegevens niet levensvatbaar als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen wordt geacht. Daarbij heeft het IMK overwogen dat concrete bedrijfsplannen ontbreken en dat gezien de schuldpositie de continuïteit van het bedrijf niet gewaarborgd is. De Raad heeft in zijn uitspraak van heden in het geding met reg. nr. 02/199 BZ geconcludeerd dat gedaagde bij zijn afwijzing van de aanvraag van appellant om bijstand in de vorm van bedrijfskapitaal alsmede een periodieke uitkering ter voorziening in de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan, zich op het advies van het IMK heeft kunnen en mogen baseren. Daarbij heeft de Raad onder meer van belang geacht dat in verband met de beoordeling van de levensvatbaarheid van de onderneming door appellant onvoldoende gegevens zijn overgelegd. Onder die omstandigheden acht de Raad een contra-expertise niet zinvol of aangewezen. Gedaagde heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval geen sprake is van noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Abw. De Raad tekent daarbij aan dat, anders dan appellant kennelijk meent, uit de uitspraak van de Raad van 28 maart 2000, gepubliceerd in JABW 2000/77, niet kan worden afgeleid dat een contra-expertise in een geding waarin de vraag naar de levensvatbaarheid van een bedrijf centraal staat, onder alle omstandigheden noodzakelijk is.
De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2004.