de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[naam B.V. ]., gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 16 april 2002 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 9 januari 2002, nummer 99/11501, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift, gedateerd 14 mei 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 april 2004, waar voor appellant is verschenen mr. F. Verhaart, werkzaam bij het Uwv en waar gedaagde, zoals tevoren schriftelijke bericht, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Vooraf merkt de Raad op dat in de motivering van de aangevallen uitspraak de rechtbank expliciet heeft overwogen dat zij met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aanleiding ziet het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende primaire besluit te herroepen. Het in het dictum van de aangevallen uitspraak niet vermelden van het herroepen van het besluit van 22 maart 1999 vat de Raad dan ook op als een kennelijke misslag; hij beschouwt de aangevallen uitspraak als dienovereenkomstig gewezen.
Gedaagde heeft een besloten vennootschap opgericht met de naam [B.V. K. ]. en is daarvan enige aandeelhouder. Deze dochtervennootschap is met de taxichauffeurs [taxichauffeur 1] en [taxichauffeur 2] een vennootschap onder firma aangegaan met de naam [naam v.o.f. ]
Bij het bestreden besluit van 29 september 1999 heeft appellant het standpunt gehandhaafd dat gedaagde met ingang van 28 oktober 1998 premies ingevolgde de sociale verzekeringswetten verschuldigd is over de betalingen aan de verplicht verzekerde vennoten/chauffeurs [chauffeur 1] en [chauffeur 2]
In de aangevallen uitspraak stelt de rechtbank vast dat daargelaten of sprake is van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding, de arbeidsverhouding niet tussen de chauffeurs en gedaagde bestond, maar tussen de chauffeurs en de vennootschap onder firma. Indien er sprake is van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding, dient deze vennootschap onder firma naar het oordeel van de rechtbank als werkgever van de chauffeurs te worden aangemerkt. Hieruit volgt volgens de rechtbank dat in het onderhavige geval premievaststelling ingevolge het bepaalde in artikel 11 en 12 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering slechts ten laste van de vennootschap onder firma of haar vennoten kan geschieden en niet ten laste van gedaagde.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit vernietigd en beslissingen gegeven omtrent de proceskosten en het griffierecht.
Appellant heeft in zijn aanvullend beroepschrift aangevoerd het eens te zijn met het oordeel van de rechtbank dat gedaagde niet de werkgever van de chauffeurs is. Appellant kan zich evenwel niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de vennootschap onder firma als werkgever van de chauffeurs dient te worden aangemerkt. Appellant is allereerst van mening dat de rechtbank dit oordeel onvoldoende gemotiveerd heeft. Voorts is appellant van mening dat er aanwijzingen zijn dat niet de vennootschap onder firma, maar [B.V. K. ]. als werkgever dient te worden aangemerkt. Naar het oordeel van appellant ontneemt de aangevallen uitspraak hem de mogelijkheid om een primair besluit uit te reiken aan [B.V. K. ].
Naar aanleiding van het te zijner zitting namens appellant gestelde, namelijk dat gedaagde mogelijk toch als werkgever kan worden aangemerkt, overweegt de Raad dat hij uit het oogpunt van een goede procesorde hieraan voorbij gaat.
De Raad is voorts van oordeel dat de rechtbank door de vennootschap onder firma als werkgever aan te merken buiten de omvang van het geding is getreden. De omvang van het geding wordt immers bepaald door het bestreden besluit en hetgeen hiertegen in beroep is aangevoerd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat gedaagde als premieplichtige werkgever sociale werknemersverzekeringspremies dient af te dragen over de betalingen aan de verplicht verzekerde chauffeurs. Derhalve dient volgens de Raad in beroep (mede) te worden getoetst of appellant gedaagde terecht en op goede gronden als premieplichtige werkgever heeft aangemerkt. Indien de rechtbank van oordeel is dat de bij het bestreden besluit als premieplichtige aangemerkte (rechts)persoon niet als werkgever kan worden beschouwd, dan kan in die beoordeling vervolgens niet een derde als werkgever worden aangemerkt. Door in het onderhavige geval de vennootschap onder firma als werkgever van de chauffeurs aan te wijzen, is de rechtbank buiten de omvang van het geschil getreden en heeft zij in zoverre in strijd met artikel 8:69 van de Awb gehandeld.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant in zoverre slaagt en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004.