ECLI:NL:CRVB:2004:AP1647

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5533 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid voor onbetaald gelaten premies door gewezen bestuurder

In deze zaak gaat het om de hoofdelijk aansprakelijkheid van een gewezen bestuurder van een vennootschap voor onbetaald gelaten premies ingevolge de werknemersverzekeringswetten. De appellant, die van 17 februari 1995 tot 15 september 1995 bestuurder was van [naam B.V.], werd door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aansprakelijk gesteld voor een bedrag van fl. 64.717,82, dat door de vennootschap niet was betaald. De aansprakelijkheid is gebaseerd op artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). De rechtbank Dordrecht had eerder het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht tot deze conclusie is gekomen. De appellant had de feitelijke leiding van de vennootschap volledig overgelaten aan zijn broer, die de boekhouding verwaarloosde en het vertrouwen van de appellant misbruikte. Ondanks dat de appellant op de hoogte was van de problemen met de boekhouding, heeft hij het bestuur van de vennootschap op zich genomen. De Raad concludeert dat er sprake is van onbehoorlijk bestuur en dat de appellant niet heeft kunnen aantonen dat de niet-betaling van de premies niet aan hem te wijten is.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad ziet geen aanleiding om de kosten te compenseren. De zaak is behandeld op 15 april 2004, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. F.W. Hogendorp, en de gedaagde door mr. P.T. van Arnhem. De uitspraak werd gedaan op 10 juni 2004, waarbij de voorzitter en de leden van de Raad de beslissing hebben genomen.

Uitspraak

01/5533 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 1 maart 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 11 november 1999, waarbij hij op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) als gewezen bestuurder hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor door [naam B.V.] onbetaald gelaten premies ingevolge de werknemersverzekeringswetten over 1995 tot een bedrag van fl. 64.717,82.
De rechtbank Dordrecht heeft bij uitspraak van 21 september 2001, registratienummer 00/223, het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. J. Lewin, advocaat te Hardinxveld-Giessendam, onder verwijzing naar de eerder in bezwaar en beroep aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van 15 april 2004, waar namens appellant is verschenen mr. F.W. Hogendorp, advocaat te Hardinxveld-Giessendam, en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.T. van Arnhem, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep terecht ongegrond verklaard. Aangezien de in hoger beroep aangevoerde gronden een herhaling vormen van hetgeen eerder is aangevoerd, volstaat de Raad met de volgende overwegingen.
Appellant was van de dag van oprichting op 17 februari 1995 tot 15 september 1995 bestuurder van [naam B.V.] B.V. ([naam B.V.]). Deze vennootschap heeft de exploitatie van een sedert 18 juli 1994 door appellant gevoerde internationale transportonderneming voortgezet. De feitelijke leiding van het bedrijf heeft appellant volledig overgelaten aan zijn broer, die appellant per 15 september 1995 als bestuurder van [naam B.V.] is opgevolgd. Tot 11 maart 1996 was appellant de houder van alle aandelen van [naam B.V.].
[naam B.V.] is door appellant opgericht nadat hem (doordat hij door schuldeisers werd aangesproken) was gebleken dat zijn, met de feitelijke leiding van het bedrijf belaste broer, de boekhouding verwaarloosde en zijn vertrouwen misbruikte waardoor derden werden benadeeld.
[naam B.V.] is op 18 september 1996 in staat van faillissement verklaard. Een boekhouding is niet gevoerd. Jaarstukken werden niet gepubliceerd. [naam B.V.] heeft alleen loonbelasting afgedragen. Andere belastingen werden niet voldaan. Over 1995 en 1996 zijn premies werknemersverzekeringen onbetaald gebleven, over 1995 tot een bedrag van
fl. 64.717,82.
Uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt dat appellant reeds vóór de oprichting van [naam B.V.] door crediteuren is aangesproken dat zijn broer de boekhouding verwaarloosde. Ook was hem duidelijk dat zijn broer zijn vertrouwen misbruikte en derden met zijn handelen benadeelde. Desondanks heeft appellant het bestuur van [naam B.V.] op zich genomen en de feitelijke leiding ook nadien overgelaten aan zijn broer. Voorts blijkt uit de hiervoor geschetste feiten dat binnen [naam B.V.] kennelijk onbehoorlijk bestuur is gevoerd. [naam B.V.] heeft nagelaten tijdig melding te maken dat zij niet (langer) in staat was om aan haar premiebetalingsverplichting te voldoen.
Appellant is gewezen bestuurder van [naam B.V.] B.V. tijdens wiens bestuur de premieschuld is ontstaan. Hij is er niet in geslaagd om het vermoeden te ontzenuwen dat de niet-betaling van de premie door [naam B.V.] aan hem is te wijten.
Tijdens het bestuur van appellant is [naam B.V.] een voorschotnota in rekening gebracht van fl. 133.024,-. Pas na afloop van het bestuur door appellant is gedaagde er in geslaagd een deel van de over 1995 in rekening gebrachte premie met een dwangbevel te incasseren. De betaling is ruimschoots minder dan het bedrag van de oudste voorschot-nota en het bedrag waarvoor appellant aansprakelijk is gesteld is lager dan de aan zijn periode van bestuur toe te rekenen premie.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Kovács.