ECLI:NL:CRVB:2004:AP1637

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5512 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardebepaling van vakantiebonnen en onregelmatige verstrekking

In deze zaak gaat het om de waardebepaling van vakantiebonnen door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de onregelmatige verstrekking daarvan. Appellant, vertegenwoordigd door F. Zwemmer, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Middelburg, die het bezwaar van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Dit besluit betrof de correctie van de door appellant verantwoorde premielonen over de jaren 1995 tot en met 1998, naar aanleiding van een boekenonderzoek.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 15 april 2004. Tijdens de zitting is vastgesteld dat appellant niet op de juiste wijze vakantiebonnen heeft verstrekt, wat in strijd is met de geldende regelgeving. De Raad heeft geconcludeerd dat appellant in de jaren na de looncontrole niet heeft voldaan aan de verplichting om de vakantiebonnen regelmatig bij elke salarisbetaling te verstrekken. Dit heeft geleid tot de beslissing dat de waarde van de vakantiebonnen moet worden vastgesteld op de volle nominale waarde, in plaats van de lagere waarde die normaal gesproken zou gelden bij regelmatige verstrekking.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak benadrukt het belang van correcte verstrekking van vakantiebonnen en de gevolgen van onregelmatigheden in dit proces.

Uitspraak

01/5512 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 18 september 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 16 juni 1999, waarbij gedaagde conform het bij appellant over de jaren 1995 tot en met 1998 uitgevoerde boekenonderzoek d.d. 10 mei 1999 de door appellant verantwoorde premielonen heeft gecorrigeerd.
De rechtbank Middelburg heeft bij uitspraak van 11 september 2001, kenmerk 00/612, het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is bij gemachtigde F. Zwemmer, accountant-administratieconsulent te Serooskerke, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) van 19 december 2001 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 4 juni 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 april 2004, waar voor appellant is verschenen F. Zwemmer, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen S.N. Westmaas-Kanhai, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"In geschil is de waardebepaling van de vakantiebonnen door verweerder.
Als uitgangspunt geldt dat het gehele loon als bedoeld in de CSV voor premieheffing in aanmerking wordt genomen.
Ingevolge artikel 8 CSV wordt niet in geld genoten loon in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan in het economisch verkeer wordt toegekend.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de waardering van aanspraken van ander niet in geld genoten loon.
Deze nadere regels zijn neergelegd in de Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken d.d. 3 september 1954, nr. 5224, zoals nadien gewijzigd.
Volgens deze beschikking wordt de waarde van de vakantiebonnen op een lagere dan de nominale waarde vastgesteld. (Sinds 1990 bedraagt de waarde 75%). Hieraan is de voorwaarde verbonden dat de vakantiebonnen regelmatig bij de loonbetaling worden verstrekt. Wordt hieraan niet voldaan dan vindt waardering plaats tegen de volle nominale waarde (100%). Hieraan wordt in de jurisprudentie strikt de hand gehouden.
Eiser heeft aangevoerd dat van de zijde verweerder niet eerder is gesproken over onregelmatige aankoop of verstrekking van vakantiebonnen.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt evenwel duidelijk uit het door verweerder over de jaren 1990 tot en met 1994 overgelegde looncontrole rapport dat reeds toen gewezen is op de onregelmatige verstrekkingen van de vakantiebonnen.
Dat, zoals eiser ter zitting heeft betoogd verweerder had moeten individualiseren, treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel.
Rekening is immers gehouden met de waarde die in de loonadministratie van eiser is verantwoord.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich, naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt geste1d dat waardering van de vakantiebonnen dient plaats te vinden tegen de volle nominale waarde.".
In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden voor een ander oordeel dan het oordeel waartoe de rechtbank is gekomen. Ook de Raad is van oordeel dat appellant bij gelegenheid van de looncontrole over de jaren 1990 tot en met 1994 erop is gewezen dat de vakantiebonnen niet op een correcte wijze worden verstrekt. Het had op de weg van appellant gelegen in de jaren daarna, anders dan hij heeft gedaan, over te gaan tot verstrekking van de bonnen bij elke salarisbetaling. Dat in het looncontrolerapport over de jaren 1990 tot en met 1994 onder het kopje "Afspraken voor de toekomst" staat vermeld dat er geen afspraken zijn gemaakt, maakt dit niet anders, te minder nu het hier dwingend recht betreft. Het door hem gedane beroep op het vertrouwensbeginsel moet dan ook falen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Kovács.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Soci-ale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 1, vierde tot en met achtste lid, 4 tot en met 8 en de op die artikelen berustende bepalin-gen.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zen-den.