ECLI:NL:CRVB:2004:AP1554

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2830 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid bestuurder en onbehoorlijk bestuur in het socialezekerheidsrecht

In deze zaak gaat het om de hoofdelijk aansprakelijkheid van een bestuurder van een besloten vennootschap (B.V.) voor onbetaald gelaten premies voor werknemersverzekeringen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellant, die als bestuurder van [naam B.V.] is aangesproken op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering. De Raad oordeelt dat de bezwaren van de appellant tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond zijn. De appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van 14 mei 2001, waarin hij aansprakelijk werd gesteld voor een bedrag van f 16.785,25, inclusief een boete van f 1.999,--. De rechtbank Amsterdam had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad stelt vast dat de administratie van [naam B.V.] ernstige gebreken vertoont, zoals blijkt uit een controlerapport van de belastingdienst. Dit rapport toont aan dat er sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur, wat leidt tot de conclusie dat de appellant hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de onbetaald gelaten premies. De Raad wijst erop dat het niet noodzakelijk is dat er gedurende drie jaren sprake moet zijn van onbehoorlijk bestuur; het volstaat dat dit in de drie jaren voorafgaand aan de melding van betalingsonmacht aannemelijk wordt gemaakt.

De Raad komt tot de conclusie dat de boete die aan de appellant is opgelegd te hoog is en verlaagt deze tot f 1.559,20. Het totaalbedrag waarvoor de appellant aansprakelijk is, wordt vastgesteld op € 7.417,28. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de appellant gegrond. Tevens wordt bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de door de appellant betaalde proceskosten vergoedt.

Uitspraak

02/2830 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 8 oktober 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 14 mei 2001 waarbij hij als bestuurder van [naam B.V. ] op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door [naam B.V. ] over 1999 en 2000 onbetaald gelaten premies voor de werknemersverzekeringen tot een bedrag van f 16.785,25, waarin een boete van f 1.999,-- is inbegrepen.
De rechtbank Amsterdam heeft het tegen het besluit van 8 oktober 2001 ingestelde beroep in haar onder nummer 01/3938 tussen partijen op 17 april 2002 gewezen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant is tegen deze uitspraak op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlage, ingezonden.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 28 april 2004, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door W. Prins, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, nu, naar de Raad begrijpt, uit het controlerapport van 17 april 2000 van de belastingdienst blijkt dat de door appellant als bestuurder van [naam B.V. ] gevoerde administratie ernstige gebreken vertoont. De belastingdienst heeft de administratie verworpen, omvangrijke naheffingsaanslagen aan [naam B.V. ] opgelegd en het faillissement van [naam B.V. ] aangevraagd. De rechtbank acht gedaagde geslaagd in het, nu [naam B.V. ] op 28 januari 2000 aan gedaagde melding heeft gemaakt van betalingsonmacht, door haar te leveren bewijs dat sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur waardoor [naam B.V. ] de hier van belang zijnde premies onbetaald heeft gelaten.
In hoger beroep heeft appellant onuitgewerkt gesteld dat de feiten in het rapport van de belastingdienst discutabel zijn en betoogd dat daaruit in elk geval niet blijkt dat meer dan twee jaren kennelijk onbehoorlijk bestuur is gevoerd.
De Raad stelt voorop dat de rapportage van 17 april 2000 overtuigend ernstige feilen in de door [naam B.V. ] gevoerde administratie aan het licht brengt, die deels worden bevestigd in een eerder vanwege gedaagde opgesteld looncontrolerapport en de verslaglegging door de curator van [naam B.V. ].
Anders dan appellant kennelijk meent stelt de wet niet als voorwaarde voor de aansprakelijkstelling dat gedurende drie jaren sprake moet zijn geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Het volstaat dat gedaagde aannemelijk maakt dat in de drie jaren voorafgaande aan de melding van betalingsonmacht sprake is geweest van aan appellant te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Gedaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hiervan sprake is geweest en dat daardoor [naam B.V. ] de van belang zijnde premies niet heeft voldaan.
Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde te kennen gegeven dat de in het bedrag waarvoor appellant aansprakelijk is gesteld inbegrepen boete te hoog is vastgesteld. Deze boete dient tot f 1.559,20 te worden verlaagd en het bedrag waarvoor appellant aansprakelijk is, bedraagt daarmee f 16.345,45.
De Raad zal daarom, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het inleidend beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit van 8 oktober 2001 vernietigen en, op grond van artikel 72, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht, het bedrag waarvoor appellant hoofdelijk aansprakelijk is vaststellen op € 7.417,28 (f 16.345,45).
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 oktober 2001;
Stelt het bedrag waarvoor appellant hoofdelijk aansprakelijk is vast op € 7.417,28 (f 16.345,45);
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde recht, voor het geding in eerste aanleg ad € 27,23 en voor het geding in hoger beroep ad € 82,--, vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2004.
(get.) G. van der Wiel
(get.) A. Kovács.