ECLI:NL:CRVB:2004:AP1535

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6489 NABW + 01/6491 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) vanwege een schending van de inlichtingenplicht door appellanten. Appellanten, van Turkse afkomst, ontvingen een uitkering naar de norm voor gehuwden. Tijdens een controle door de Arbeidsinspectie op 4 december 1997 werd appellante aangetroffen in het naaiatelier 'Fancy Fashion' te Amsterdam, waar zij verklaarde slechts kort te hebben gewerkt. Echter, uit een rapport van controleambtenaar B.H.M. Berends bleek dat appellante vanaf 1 september 1997 fulltime werkzaam was en relevante inkomsten had verworven. Gedaagde heeft op basis van deze informatie de uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van ƒ 15.038,01 teruggevorderd. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat appellanten de inlichtingenverplichting niet naar behoren zijn nagekomen. De Raad wijst erop dat de verklaringen van appellanten niet consistent zijn en dat de controleambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd voor de intrekking van de uitkering. Tevens wordt een schending van de redelijke termijn in de bezwaarprocedure vastgesteld, maar dit heeft geen gevolgen voor de terugvordering. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellanten niet kan slagen en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

01/6489 NABW
01/6491 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Utrecht op 8 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. SBR 00/1762, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M. Zumpolle, advocaat te Utrecht, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. MOTIVERING
Appellanten, van Turkse afkomst, ontvingen een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Tijdens een controlebezoek vanwege de Arbeidsinspectie Amsterdam door een fraudeteam, het Confectie Interventie Team, aan het naaiatelier "Fancy Fashion" te Amsterdam op 4 december 1997 is daar onder meer appellante aangetroffen.
Via een Turkse tolk heeft zij toen ten overstaan van een controleambtenaar een korte verklaring afgelegd aan de hand van een vragenformulier. Volgens die verklaring werkte appellante sedert 3 december 1997 (op oproepbasis) in het desbetreffende naaiatelier en had zij daar nog niet meer dan drie uur gewerkt.
In het kader van een onderzoek vanwege gedaagde heeft B.H.M. Berends (hierna: Berends), senior-medewerker van de afdeling Misbruik en Oneigenlijk gebruik van de gemeente Utrecht, in aanwezigheid van een collega, appellanten op 14 april 1998 gehoord. Namens appellante, die niet of nauwelijks Nederlands sprak, heeft appellant toen het woord gevoerd. Uit het door Berends opgemaakte rapport van 15 april 1998 blijkt dat appellant onder meer heeft verklaard dat zijn echtgenote sedert 1 september 1997 full time (8 uur per dag, 40 uur per week) in het naaiatelier werkzaam was, dat zij 's ochtends door een kennis tussen 06.00 uur en 07.00 uur werd opgehaald, dat zij 's avonds om 18.00 uur weer door die kennis werd thuisgebracht en dat zij met haar werk ƒ 800,-- per maand verdiende. Uit dat rapport blijkt tevens dat appellant van die betalingen geen bewijzen kon overleggen, omdat het zwart werk betrof.
Bij besluit van 1 mei 1998 heeft gedaagde het recht op uitkering met ingang van 1 september 1997 ingetrokken en de over de periode van 1 september 1997 tot 14 april 1998 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van ƒ 15.038,01 van appellanten teruggevorderd.
Namens appellanten is tegen genoemd besluit bezwaar gemaakt.
Naar aanleiding van hetgeen appellanten in bezwaar naar voren hebben gebracht omtrent gebrekkige beheersing van appellant van de Nederlandse taal en het uitoefenen van psychische druk op appellanten, heeft Berends met name in zijn memo van 10 november 1998 daarop desgevraagd gereageerd. In deze memo heeft Berends uitvoerig aangegeven dat appellant zijn verklaring op 14 april 1998 in goed verstaanbaar Nederlands heeft afgelegd, dat van taalproblemen totaal niets is gebleken en dat op appellanten geen enkele psychische druk is uitgeoefend.
Bij besluit van 31 juli 2000 heeft gedaagde de namens appellanten tegen het besluit van 1 mei 1998 gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de uitkering over de periode van 5 december 1997 tot 1 januari 1998 wordt herzien naar de norm voor een alleenstaande wegens verblijf van appellante in Turkije.
De hoogte van de terugvordering is in verband hiermee vastgesteld op ƒ 13.676,29. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
Namens appellanten is tegen het besluit van 31 juli 2000 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft zich bij de aangevallen uitspraak met het standpunt van gedaagde kunnen verenigen en heeft het beroep, voorzover gericht tegen het besluit van 31 juli 2000, ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Zij hebben, onder verwijzing naar genoemde verklaring van appellante van 4 december 1997 en naar in het geding gebrachte gegevens van Gak Nederland bv, vooral betwist dat appellante reeds vanaf 1 september 1997 in het naaiatelier werkzaam is geweest. Voorts hebben appellanten een beroep gedaan op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), door zowel gedaagde als door de bestuursrechters in deze procedure.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat het gespreksverslag als vermeld in het rapport van 15 april 1998 van Berends voldoende grondslag biedt voor het oordeel dat appellante vanaf 1 september 1997 tot 5 december 1997 en vervolgens van 1 januari 1998 tot 14 april 1998 werkzaam is geweest bij Fancy Fashion en met die werkzaamheden relevante inkomsten heeft verworven.
Op het aan appellanten bij brief van 15 april 1998 toegezonden gespreksverslag hebben zij niet gereageerd. De daarvoor opgegeven reden acht de Raad niet steekhoudend.
Van belang acht de Raad voorts hetgeen Berends, die volgens gedaagde als een zeer geroutineerd controleambtenaar moet worden beschouwd, desgevraagd in zijn vorengenoemde memo van 10 november 1998 heeft vermeld omtrent gestelde taalproblemen van appellant en de vermeende psychische druk die op appellanten zou zijn uitgeoefend tijdens het gesprek op 14 april 1998.
Gelet ook op de gedetailleerdheid van het gespreksverslag, zulks in tegenstelling tot de summiere verklaring van appellante van 4 december 1997, acht de Raad het niet aannemelijk dat de verklaringen van appellant in het gespreksverslag van 14 april 1998 in essentie niet juist zouden zijn weergegeven.
Derhalve kent de Raad geen betekenis toe aan hetgeen appellante op 4 december 1997 ten overstaan van een controleambtenaar desgevraagd heeft meegedeeld met betrekking tot de aanvang van haar werkzaamheden (3 december 1997) bij Fancy Fashion. Die datum stemt ook niet overeen met de verschillende aanvangstijdstippen die in de bezwaarschrif-ten van 26 mei 1998 en 27 augustus 1998 zijn genoemd, te weten eind december 1997, respectievelijk 1 december 1997.
Evenmin kan de Raad relevante betekenis toekennen aan de in geding gebrachte bescheiden van Gak Nederland bv met betrekking tot de duur van het dienstverband van appellante. Die stukken, voorzover al compleet, bevatten in elk geval enkele onjuiste gegevens en lijken te berusten op (onvolledige) informatie die appellanten zelf aan die instantie hebben verstrekt.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel van de Raad dat appellanten de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting niet naar behoren zijn nagekomen.
Aangezien appellanten voorts ook naderhand aan gedaagde geen opheldering hebben kunnen verschaffen omtrent de exacte hoogte van de inkomsten van appellante, heeft gedaagde niet kunnen vaststellen of appellanten ten tijde hier van belang in omstandig-heden verkeerden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Hieruit volgt dat de uitkering van appellanten over de in geding zijnde perioden terecht is ingetrokken, dan wel herzien. Dit brengt mee dat gedaagde gehouden was om de ten onrechte verleende bijstand van appellanten terug te vorderen. Van dringende redenen die aan de intrekking, dan wel herziening alsmede de terugvordering in de weg zouden kunnen staan, is de Raad niet gebleken.
Ten aanzien van de grief van appellanten met betrekking tot de duur van de bezwaar-procedure, stelt de Raad vast dat die procedure, vanaf het indienen van het (aanvullend) bezwaarschrift tot het nemen van het besluit op bezwaar, ruim 22 maanden heeft geduurd. Dit is volgens gedaagde te wijten aan de werkdruk binnen de afdeling Juridische Zaken van de gemeente Utrecht. De Raad acht dit geen verschoonbare grond voor het lange uitblijven van een besluit op bezwaar. Mede gelet op de aard van de procedure en de proceshouding van appellanten, is de Raad dan ook van oordeel dat sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
De Raad stelt ook vast dat hij aan die schending geen gevolgen kan verbinden. De over-schrijding van de beslistermijn brengt hoe dan ook niet mee dat gedaagde niet langer verplicht kan worden geacht tot handhaving van de terugvordering van de aan appellante ten onrechte betaalde bijstand. Niet gesteld noch gebleken is dat appellanten enig nadeel hebben ondervonden van de duur van deze procedure. De Raad zal reeds hierom verder volstaan met de constatering dat appellant op zichzelf bezien terecht in beroep heeft gereageerd tegen de te trage besluitvorming in de bezwaarfase. De Raad ziet in deze constatering evenwel onvoldoende grondslag voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak op dit onderdeel moet worden vernietigd.
Ten aanzien van de grief van appellanten met betrekking tot de duur van de rechterlijke procedure, waaronder ook de procedure in hoger beroep bij deze Raad, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 4 juli 2003, gepubliceerd in RSV 2003/211. De Raad dient thans te beoordelen of ook sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM ter zake van de gestelde overschrijding van de rechterlijke behandeling van de zaak. De Raad is, gelet op de totale duur van het rechterlijk aandeel in deze procedure - vanaf de indiening van het beroepschrift bij de rechtbank op 11 september 2000 tot heden - en met name op de periode waarin de behandeling van de procedure in hoger beroep zonder duidelijke oorzaak heeft stilgelegen, daarbij mede gelet op de aard van de procedure en de proceshouding van appellanten, van oordeel dat sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Voor de vaststelling van de gevolgen die moeten worden verbonden aan een dergelijke schending, dient appellant zich tot de burgerlijke rechter te wenden.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, bevestigd moet worden.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) P.C. de Wit.
TG28052004