ECLI:NL:CRVB:2004:AP1524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4961 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstand en terugvordering onverschuldigd betaalde bijstand na uitspraak van de rechtbank

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellant, die ontving op basis van de Algemene bijstandwet (Abw). De gemeente Rotterdam heeft de bijstandsuitkering van appellant per 1 september 1997 beëindigd, omdat hij niet werkloos werd geacht gezien de werkzaamheden in het bedrijf van zijn vader. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft in een eerdere uitspraak de gemeente opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant, en heeft de bijstandsverlening geschorst tot de beslissing op bezwaar. De gemeente heeft vervolgens bijstand verstrekt, maar na een uitspraak van de Raad van 6 april 1999, waarin de eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, heeft de gemeente besloten om de bijstandsverlening over de periode van 1 september 1997 tot en met 31 maart 1999 in te trekken en het bedrag van f 21.434,31 terug te vorderen van appellant. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze terugvordering ongegrond verklaard. De Raad bevestigt deze uitspraak, oordelend dat de terugvordering op basis van artikel 81, tweede lid, van de Abw gerechtvaardigd is, omdat de bijstand onverschuldigd is betaald. De Raad concludeert dat appellant had moeten begrijpen dat de bijstand ten onrechte was verleend, en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

01/4961 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.J.M. Bommer, advocaat te Rotterdam, op bij een aanvul-lend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de recht-bank Rotterdam op 1 augustus 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. NABW 01/167, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 april 2004, waar appellant in persoon is ver-schenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. MOTIVERING
Appellant ontving een bijstandsuitkeringuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandwet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 29 september 1997 heeft gedaagde die uitkering met ingang van 1 september 1997 beëindigd. Bij besluit van 21 juli 1998 heeft gedaagde het tegen het besluit van 29 september 1997 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat appellant, gelet op de omvang van de werkzaamheden in het bedrijf van zijn vader, niet werkloos is te achten.
Bij uitspraak van 29 september 1998 heeft de president van de rechtbank Rotterdam - voorzover hier van belang - het tegen het besluit van 21 juli 1998 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant neemt. Tevens heeft de president het door appellant ingediende verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat het primaire besluit wordt geschorst tot en met zes weken na de verzending van de beslissing op bezwaar van gedaagde.
Gedaagde heeft tegen de uitspraak van 29 september 1998 hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de uitspraak van de president van de rechtbank Rotterdam heeft gedaagde aan appellant met ingang van 1 september 1997 hangende het hoger beroep tegen de uitspraak van 29 september 1998 bijstand verstrekt naar de norm voor een alleenstaande.
Bij uitspraak van 6 april 1999, reg. nr. 98/7798 NABW, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 29 september 1998, voorzover aangevochten, vernietigd en het beroep ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 augustus 1999 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellant over de periode van 1 september 1997 tot en met 31 maart 1999 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 21.434,31 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 5 december 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 3 augustus 1999 gemaakte bezwaar ten dele gegrond verklaard in die zin dat het terug te vorderen bedrag wordt gesteld op f 18.466,09, en de terugvordering gebaseerd op artikel 81, tweede lid, van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover van belang, het beroep tegen de terugvordering ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen dat onderdeel van die uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat door zijn uitspraak van 6 april 1999 de grondslag is komen te ontvallen aan de betalingen aan appellant over de periode van 1 september 1997 tot en met 31 maart 1999. Dit brengt achteraf bezien mee dat over deze periode onverschuldigd aan appellant is betaald.
Artikel 81, eerste lid, van de Abw bepaalt dat bijstand die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 14 of 69, derde of vierde lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, van belanghebbende wordt teruggevorderd.
Ingevolge artikel 81, tweede lid, van de Abw wordt hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald teruggevorderd voor zover de belanghebbende dit redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen.
Evenals gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat artikel 81, tweede lid, van de Abw een wettelijke grondslag biedt voor terugvordering van bijstand in gevallen als het onderhavige, waarin hangende het hoger beroep ter uitvoering van een uitspraak van de president van de rechtbank bijstand is verleend en deze bijstand, gelet op de in hoger beroep uiteindelijk gegeven uitspraak, onverschuldigd blijkt te zijn betaald.
Appellant moest er ook naar het oordeel van de Raad rekening mee houden dat achteraf zou blijken dat hem vanaf 1 september 1997 ten onrechte bijstand was verleend, omdat die bijstand hem (voorlopig) werd betaald ter uitvoering van een uitspraak van de president van de rechtbank waarbij een verzoek om het treffen van een voorlopige voor-ziening was toegewezen. Dat brengt met zich mee dat met betrekking tot de periode van 1 september 1997 tot en met 31 maart 1999 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, tweede lid, van de Abw. Dit betekent dat gedaagde gehouden was de aan appellant verleende bijstand van hem terug te vorderen.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waar-van gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk af te zien van de onderwerpelijke terugvordering is de Raad niet gebleken.
De aangevallen uitspraak dient voorzover aangevochten te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P. C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) P.C. de Wit.
GdJ
35