[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R.M.T. van Diepen, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 12 juni 2002, onder nummer AWB 01/2709 WAO, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 april 2004, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen
mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uwv.
Appellant is op 11 november 1996 met psychische klachten uitgevallen voor zijn werk als kabellegger. Per 10 november 1997 zijn hem arbeidsongeschiktheidsuitkeringen teoegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In maart 1998 is appellant met toestemming van gedaagde naar Turkije vertrokken.
Hij zou op 31 augustus 1998 terugzijn in Nederland. Nadat hij meerdere malen op zijn Nederlandse en Turkse adres was opgeroepen voor heronderzoek, waarop niet werd gereageerd, en ook op brieven van gedaagde met verzoeken om nadere informatie geen reactie kwam, heeft gedaagde appellants uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 1 februari 1999 ingetrokken op grond van schending van de inlichtingenplicht van artikel 80 van de WAO.
Uiteindelijk is appellant op 7 april 2000 verschenen op het spreekuur van de verzekeringsarts J. van Eekelen, die na medisch onderzoek voor appellant een belastbaarheidspatroon opstelde, waarbij naast lichamelijke beperkingen psychische beperkingen zijn aangenomen op de aspecten 28E, conflicthantering, en 28H, verantwoordelijkheid en afbreukrisico. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige
A.M. Kersbergen op basis van dit belastbaarheidspatroon voor appellant geschikte functies geselecteerd en is op basis van het uurloon van de functie inpakker en het naar mei 2000 geïndexeerde maatmanloon het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op 4,3%.
Bij besluit van 3 juli 2000 heeft gedaagde geweigerd de WAO-uitkering van appellant te herzien. Tegen dit besluit is namens appellant bezwaar gemaakt, waarbij is aangevoerd dat hij klachten heeft van depressiviteit en slapeloosheid, over onvoldoende energie beschikt, niet in staat is voor zichzelf te zorgen en vanwege sociaal disfunctioneren niet over duurzaam benutbare mogelijkheden voor arbeid beschikt.
Vervolgens heeft gedaagde appellant laten onderzoeken door psychiater
K.R.M. Wettstein, die in zijn rapport van 19 februari 2001 concludeert dat appellant, die er slecht verzorgd uitzag en psychische klachten aangaf, in het verleden mogelijk depressief is geweest met psychotische kenmerken maar dat daarvan ten tijde van het psychiatrisch onderzoek niets wordt teruggezien en dat appellant de laatste twee jaar ook geen medicatie meer heeft gebruikt. Wettstein suggereert mogelijk secundaire ziektewinst samenhangend met het verlies van de WAO-uitkering en het niet verkrijgen van een verblijfsvergunning. Classificatie volgens de DSM IV resulteerde op AS I, II en III in geen diagnose of aandoening, op AS IV in psychosociale en/of omgevingsproblemen en op AS V, uitgaande van het verhaal van appellant, in een huidige GAF-score van 40.
Op basis van het rapport van Wettstein en eigen onderzoek heeft de bezwaarverzekeringsarts C.T.M. Linthorst geadviseerd tot ongewijzigde vaststelling van de door de primaire verzekeringsarts opgestelde belastbaarheid. Nadat bij arbeidskundige herbeoordeling de functies stikker, modinette en inpakker als voor appellant ongeschikt waren afgevallen, is het verlies aan verdiencapaciteit van appellant op basis van het uurloon van de functie polyesterscheepsbouwer berekend op 7% en is het bezwaar van appellant bij besluit van 22 juni 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat voor appellant fysieke beperkingen zijn vastgesteld zonder dat daarvoor een medisch onderzoek heeft plaatsgehad, dat appellant in 1996 en 1997 leed aan een ernstige depressie en in augustus, september en oktober 1998 alsmede in februari 1999 in Turkije is behandeld voor psychische klachten en dat onbegrijpelijk is dat is geconcludeerd tot geen ziekte en gebrek nu tevens is geconcludeerd dat appellant in een deplorabele toestand verkeert.
Gedaagde heeft hiertegenover gesteld dat alsnog onverplicht een eerstejaars herbeoordeling heeft plaatsgehad, dat het medisch onderzoek naar de psychische klachten van appellant ruim voldoende is geweest, dat lichamelijk onderzoek niet heeft plaatsgehad omdat appellant bij de verzekeringsarts geen fysieke klachten heeft geuit en dat door appellant geen feiten ter bestrijding van het rapport van de psychiater Wettstein zijn aangevoerd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad moet beoordelen of gedaagde terecht appellant op 1 februari 1999 minder dan 15% arbeidsongeschikt heeft geacht.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat er voor de verzekeringsartsen geen aanleiding was appellant lichamelijk te onderzoeken nu appellant bij de anamnese alleen psychische klachten naar voren heeft gebracht. De verzekeringsartsen konden hun onderzoek dan ook tot de psychische klachten van appellant beperken.
Voorts is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellant zelf onderzocht en zich gebaseerd op de conclusies en bevindingen van psychiater Wettstein. De Raad ziet in hetgeen namens appellant is aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan diens bevindingen en conclusies. De bezwaarverzekeringsarts kon dan ook op de bevindingen en conclusies van Wettstein afgaan en heeft op goede gronden geadviseerd het door de primaire verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon ongewijzigd over te nemen.
Tenslotte ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellant hetgeen leidt tot de conclusie dat gedaagde het verlies aan verdiencapaciteit van appellant op 1 februari 1999 terecht heeft vastgesteld op minder dan 15%.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004.