ECLI:NL:CRVB:2004:AP1422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/335, 03/379 en 04/953 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van projectmanager bij gemeente in verband met onderzoek naar onregelmatigheden

In deze zaak gaat het om de schorsing van een projectmanager bij de gemeente [naam gemeente], die met onmiddellijke ingang is geschorst in het kader van een onderzoek naar mogelijke onregelmatigheden. De appellant, die werkzaam was bij de afdeling Stadsontwikkeling, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had het beroep gegrond verklaard, maar het beroep tegen de schorsing ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 21 april 2004, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De Raad heeft vastgesteld dat de schorsing was gebaseerd op concrete verdenkingen van valsheid in geschrifte en andere ernstige beschuldigingen die het vertrouwen in de appellant ondermijnden.

De Raad oordeelt dat de gedaagde, het College van Burgemeester en Wethouders, voldoende grond had om de schorsing in stand te houden. De Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie die stelt dat een bestuursorgaan bij concrete verdenkingen van ernstig plichtsverzuim gerechtigd is om een ordemaatregel te treffen. De Raad bevestigt dat de schorsing gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de beschuldigingen en het belang van het onderzoek. De Raad heeft ook geoordeeld dat het verzoek van de gemachtigde van de appellant om getuigen te horen niet kan bijdragen aan de beoordeling van het geschil.

Uiteindelijk bevestigt de Raad de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het besluit van 24 december 2002 ongegrond. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening en dat de gedaagde de schorsing van de appellant terecht heeft gehandhaafd.

Uitspraak

03/335, 03/379 en 04/953 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente [naam gemeente], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 december 2002, nr. AW 02/1253 en AW 02/1254, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van bovengenoemde uitspraak heeft gedaagde op 24 december 2002 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft een reactie op dit besluit gegeven.
Bij uitspraak van 25 februari 2003, nr. 03/336 AW-VV, heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek van appellant om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen.
Namens beide partijen zijn nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.F.R. Avis, werkzaam bij SRK rechtsbijstand. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. ing. F.A.J. Groenendijk, werkzaam bij de gemeente [naam gemeente].
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als projectmanager bij de afdeling Stadsontwikkeling van de sector Ruimte van de gemeente [naam gemeente] en had als zodanig te maken met werkzaamheden betreffende de aanbesteding van bouwactiviteiten. Naar aanleiding van bevindingen van een intern onderzoek is appellant - met behoud van bezoldiging - bij besluit van 8 mei 2002 in het belang van de dienst met onmiddellijke ingang geschorst voor de duur van een nader in te stellen onderzoek naar mogelijke onregelmatigheden. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 september 2002.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het hiertegen ingediende beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voorzover daaraan een einddatum aan de schorsing ontbrak en bepaald dat gedaagde in zoverre een nieuw besluit op bezwaar moest nemen. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard. Aan deze uitspraak heeft gedaagde gevolg gegeven door het besluit van 24 december 2002 ertoe strekkende dat de schorsing duurt tot 1 april 2003. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 6:24, eerste lid van de Awb mede uitstrekt tot het besluit van 24 december 2002, nu dit strekt ter uitvoering van de aangevallen uitspraak en niet aan appellants bezwaren tegemoetkomt.
3. Nadien heeft gedaagde nog diverse andere besluiten genomen omtrent appellants rechtspositie, waaronder verlenging van de schorsing ook na 1 april 2003, buiten-functiestelling, weigering opheffing van de schorsing en buitenfunctiestelling en een nieuwe schorsing in verband met voorgenomen ontslag. Ten aanzien van al deze besluiten overweegt de Raad dat zij niet zijn aan te merken als een wijziging of intrekking van het bestreden besluit van 30 september 2002 dan wel van het besluit van 24 september 2002 en qua reikwijdte niet met deze besluiten overeenkomen, zodat het hier aan de orde zijnde beroep niet kan worden geacht mede te zijn gericht tegen één of meer van deze besluiten. Meer in het bijzonder betekent dit dat het beroep gericht tegen het besluit van 16 september 2003, waarbij het bezwaar tegen de verlenging van de schorsing tot 1 oktober 2003 ongegrond is verklaard door de rechtbank Alkmaar moet worden behandeld.
4.1. De schorsing van appellant is gebaseerd op het vermoeden van valsheid in geschrifte door het ondertekenen van opdrachtbrieven aan bouwbedrijven in naam van, maar zonder overleg en toestemming van de daartoe bevoegde personen, het zich willens en wetens met grote regelmaat in een oncontroleerbare positie brengen, het verstrekken van een opdracht tot een bedrag dat ver uitging boven het geraamde krediet en het geven van onvoldoende invulling aan budgetbewaking en managementrapportages. Gedaagde heeft daarbij aangegeven een onderzoek te willen doen naar de omvang en de ernst van het vermeende plichtsverzuim. Meegewogen heeft dat appellant al eerder was gemaand zich aan de geldende procedures te houden.
4.2. Naar vaste jurisprudentie (CRvB 19 oktober 2000, TAR 2000, 158) vindt een bestuursorgaan in een hem bekend geworden concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar waardoor aan diens integriteit moet worden getwijfeld en waardoor het noodzakelijk in de ambtenaar te stellen vertrouwen dermate is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft verrichten, in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in dit geval een voldoende concrete en ernstige verdenking als voren-bedoeld bestond. Gedaagde beschikte over een groot aantal brieven waaruit viel af te leiden dat appellant onbevoegd bouwopdrachten had verstrekt aan diverse ondernemers. Appellant heeft dit feit ook niet ontkend maar aangegeven in het belang van de gemeente te hebben gehandeld. Anders dan de gemachtigde van appellant heeft aangevoerd is de uitkomst van het bij het schorsingsbesluit aangekondigde nader onderzoek, zoals dat nadien is komen vast te staan, daarbij niet van doorslaggevende betekenis. Dat geldt zowel voor het rapport van Deloitte & Touche, als voor de conclusies van het openbaar ministerie. Voldoende is dat het instellen van een onderzoek op grond van destijds bekend zijnde gegevens gerechtvaardigd was en dit laatste acht de Raad zonder meer het geval. Dit brengt voorts met zich mee, dat de Raad niet zal voldoen aan het verzoek van appellants gemachtigde tot aanhouding van de zaak teneinde een aantal nader genoemde getuigen te (laten) horen. Naar het oordeel van de Raad kan zulks redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van het thans aan de orde zijnde geschil.
4.3. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak, voorzover door appellant betwist, moet worden bevestigd.
5.1. Bij het nader besluit van 24 december 2002 heeft gedaagde vastgesteld dat de schorsing voortduurt tot 1 april 2003. Daarbij heeft gedaagde laten meewegen dat er, zoals de rechtbank had overwogen, voor appellant een einde moet komen aan de onzekerheid, maar ook dat inmiddels nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die de eerdere vermoedens dat sprake is geweest van ontoelaatbare belangenverstrengeling lijken te bevestigen. Het gaat daarbij om het gebruik van een tankpasje van een aannemer, het aanleggen van een schuifpui door een aannemer en het betalen van een verjaardagsfeest door een aannemer. Deze feiten zijn gedaagde bekend geworden via de krant (NRC-Handelsblad) en de televisie (Zembla). Gedaagde acht om die reden het opheffen van de schorsing en daarmee de werkhervatting van appellant (nog) niet geboden, omdat een en ander eerst moet worden uitgezocht. Gedaagde heeft in verband daarmee aangifte gedaan bij de officier van Justitie en een eigen onderzoek gestart.
5.2. De Raad acht ook dit standpunt van gedaagde alleszins gerechtvaardigd. Hij overweegt daarbij dat het ook in het belang van appellant is dat naar beschuldigingen onderzoek wordt gedaan. Dat de beschuldigingen ongefundeerd zijn gebleken, zoals namens appellant is betoogd, kan daaraan niet afdoen. De beschuldigingen hadden indertijd betrekking op concrete feiten, die ernstig genoeg waren om onderzoek daarnaar aangewezen te achten.
5.3. Dit betekent dat ook het nadere besluit stand houdt. Het beroep daartegen zal de Raad dan ook ongegrond verklaren.
6. Uit het vorenstaande volgt dat geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, zoals namens appellant was verzocht.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 december 2002 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Koerts als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R.E. Koerts.
HD
19.05
Q