[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 juni 2002, nrs. 01/1245 AW en 01/1246 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn daarna de gronden van het hoger beroep aangevuld en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Gijzen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Op verzoek van appellant is ter zitting verschenen en onder ede als getuige gehoord C.S.M.P. Verhaert, wonende te Ossendrecht en werkzaam bij het Ministerie van Defensie als arbo-milieumedewerker.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sedert 1 december 1971 werkzaam bij de Afdeling Beproevingen Materiaal [naam locatie] (hierna: locatie [naam locatie]), laatstelijk als hoofd Bureau [naam bureau]. Eind september 1997 heeft appellant zich, na een confrontatie met het toenmalige hoofd van de sectie Beproevingsfaciliteiten, tevens plaatsvervangend locatiehoofd (hierna: J.), met depressieve klachten ziekgemeld en zich vrijwel onmiddellijk in verbinding gesteld met de bedrijfsarts en de Maatschappelijke Dienst Defensie (MDD).
1.2. Naar aanleiding van de melding van appellant en onder leiding van een bedrijfsmaatschappelijk werker van de MDD is een enquête onder het personeel van de locatie [naam locatie] gehouden. Toen hieruit naar voren kwam dat er mogelijk sprake was van verstoorde arbeidsverhoudingen heeft gedaagde een onderzoekscommissie (hierna: de commissie Z ingesteld met als taak na te gaan of de resultaten van de enquête op waarheid berustten.
1.3. De commissie Z heeft, na zelf negenendertig (ex-)functionarissen van de locatie [naam locatie] te hebben geïnterviewd, gedaagde in het eindrapport van 22 april 1998 (hierna: het rapport Z) geadviseerd J. zo spoedig mogelijk uit zijn functie te ontheffen en elders - althans niet op de locatie [naam locatie] - te plaatsen in een niet-leidinggevende functie. Een maand na het verschijnen van dit rapport is J. uit zijn functie ontheven.
1.4. Aan appellant is na afloop van de wachttijd van 52 weken een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 maart 2000 is appellant met toepassing van artikel 121, eerste lid, aanhef en onder f, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
1.5. Bij brieven van 6 september 1999 en 17 mei 2000 heeft appellant gedaagde verzocht om vergoeding van de schade die appellant had geleden en nog zou lijden door het feit dat gedaagde als zijn werkgever niet dan wel niet tijdig had ingegrepen in de onwerkbare situatie op de locatie [naam locatie], als gevolg waarvan appellant volledig en blijvend arbeidsongeschikt was geworden. Tevens heeft appellant verzocht om een aanvullende uitkering op grond van artikel 65 van het Bard omdat zijn arbeidsongeschiktheid in overwegende mate veroorzaakt is door de bijzondere omstandigheden waaronder hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten.
1.6. Bij besluit van 16 januari 2001 heeft gedaagde het verzoek om schadevergoeding toe te kennen afgewezen en bij besluit van 5 februari 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellant met toepassing van artikel 65 van het Bard een aanvullende uitkering te verstrekken. Tegen deze besluiten is namens appellant bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 augustus 2001 (het bestreden besluit) heeft gedaagde deze bezwaren ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard omdat daaraan volgens de rechtbank een motiveringsgebrek kleefde. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit zijn door de rechtbank in stand gelaten waartoe is overwogen - kort gezegd - dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding en de weigering aan appellant een aanvullende uitkering te verstrekken inhoudelijk op goede gronden berusten.
3. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de instandlating door de rechtbank van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
De weigering van de aanvullende uitkering.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de ongeschiktheid van appellant het gevolg is van ziekten of gebreken van psychische aard. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 21 januari 1999, LJN AA 8682, TAR 1999, 53) is voor het ontstaan van een aanspraak op suppletie als thans in geding vereist dat, naar gelang de ziekten of gebreken in sterkere mate van psychische aard zijn, in meerdere mate sprake zal moeten zijn van bijzondere factoren, die niet alleen deel uitmaken van of in rechtstreeks verband staan met het werk of de werkomstandigheden, maar die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief beschouwd - een abnormaal of excessief karakter dragen.
4.2. Uit het in 1.3. genoemde rapport Z blijkt naar het oordeel van de Raad dat de arbeidsomstandigheden voor appellant op de locatie [naam locatie] vanwege het optreden van J. uitermate stresserend waren, zo niet al reeds sedert het aantreden van J. in [naam locatie] dan toch zeker vanaf diens benoeming in de leidinggevende functie van hoofd van de sectie Beproevingsfaciliteiten, tevens plaatsvervangend locatiehoofd in 1991. In het rapport Z is onder meer vermeld dat J., wiens vaktechnische kwaliteiten door de geïnterviewden geenszins in twijfel getrokken worden, met het in het bijzijn van anderen op een onheuse en onbehoorlijke manier leveren van ongenuanceerd commentaar op zijn ondergeschikten, het gebruik van verbaal geweld en zijn onvoorspelbaarheid "een sfeer van angst en intimidatie" creëerde, in het bijzonder onder de zeven direct aan hem ondergeschikte bureauhoofden, waaronder appellant.
4.3. Dit had, volgens het rapport Z, tot gevolg dat een groot aantal medewerkers bang was voor J., zodat ze hem niet van repliek durfden te dienen, temeer daar gebleken was dat er van hogerhand geen stappen ondernomen werden om het gedrag van J. te corrigeren ondanks het feit dat de effecten van dat gedrag reeds een aantal jaren bekend moeten zijn geweest. J. kon zich onder deze omstandigheden steeds meer een machtspositie verwerven waarvan hij naar believen misbruik kon maken en klaarblijkelijk ook maakte, terwijl hij, aldus het rapport, zich niet leek te realiseren welke schade hij door zijn optreden bij mensen teweeg bracht. Uit het rapport Z blijkt voorts dat er op de locatie [naam locatie] al jarenlang sprake was van een relatief groot zogenoemd 'grijs' ziekte-verzuim, waaronder wordt verstaan de situatie dat het personeel wel (lijfelijk) aanwezig was, maar zich geestelijk en/of samen met collegae niet zozeer bezig hield met de te verrichten werkzaamheden als wel met de (ernstig verstoorde) arbeidsverhoudingen.
4.4. Appellant werd blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting niet alleen jarenlang op de hiervoor omschreven, naar het oordeel van de Raad als dominant en agressief aan te merken wijze door J. bejegend, maar bevond zich daarenboven, gezien zijn functie als hoofd Bureau [naam bureau] - een kleine ondersteunende afdeling waar onder andere promotiefilms werden gemaakt - in een sterk van J. afhankelijke positie. Om zijn werkzaamheden naar behoren te kunnen verrichten diende appellant juist van J., zijn direct leidinggevende, toestemming en medewerking te verkrijgen voor de aanschaf van nieuwe of vervangende bedrijfsmiddelen en voor het volgen van opleidingen gericht op het gebruik van nieuwe technologie op audiovisueel gebied.
4.5. Uit de stukken komt genoegzaam naar voren dat appellant bij het verrichten van zijn werkzaamheden van J. niet alleen geen steun en medewerking ontving, maar vaak zelfs (bewust) door J. werd tegengewerkt. Zo heeft appellant onweersproken naar voren gebracht dat hij van J. tegenstrijdige opdrachten verstrekt kreeg met als gevolg dat het voltooien van die opdrachten voor appellant zo niet onmogelijk werd dan toch wel een grote extra inspanning vergde. Evenmin is betwist de stelling van appellant dat J. hem verbood vervangende (video)apparatuur aan te schaffen en zich te verdiepen in nieuwe ontwikkelingen op audiovisuele gebied, terwijl deze ontwikkelingen juist voor het naar behoren verrichten van de werkzaamheden van het Bureau Audio Visule Technieken uiterst belangrijk waren.
4.6. De Raad is van oordeel dat met het hiervoor in 4.1. tot en met 4.5. weergegevene, in voldoende mate aangetoond is dat zich, in elk geval vanaf het tijdstip dat J. in een leidinggevende functie was benoemd, op de locatie [naam locatie] een situatie heeft kunnen ontwikkelen waarin in steeds ernstiger mate sprake was van de in 4.1. bedoelde abnormale en/of excessieve, in het rapport Z "explosief" genoemde, werkomstandig-heden.
4.7. Voorts oordeelt de Raad op grond van de verklaringen van 14 juni 1999 en van
13 december 2001 van de psychiater bij wie appellant onder behandeling is, dat het voldoende aannemelijk is dat de arbeidsongeschiktheid van appellant in overwegende mate is veroorzaakt door de bijzondere aard van die werkomstandigheden. Uit bedoelde verklaringen blijkt immers dat appellant vanaf 13 januari 1998 onder behandeling was in verband met tamelijk ernstige depressieve klachten naar aanleiding van arbeidsconflicten. Het betreft, zo stelt de psychiater expliciet, niet een door endogene maar een in overwegende mate door deze exogene factoren veroorzaakte depressie. Hierbij is mede van belang dat appellant vóór zijn uitval in september 1997 niet eerder last heeft gehad van psychische klachten.
4.8. Het vorenstaande betekent dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering van gedaagde om aan appellant een aanvullende uitkering ingevolge artikel 65 van het Bard te verstrekken in rechte geen stand kan houden.
De afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
5.1. Uit zijn jurisprudentie blijkt dat de Raad bestuursorganen gehouden acht tot vergoeding aan de ambtenaar van de schade die een gevolg is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen optreden van een ander indien - en hier zoekt de Raad aansluiting bij het in artikel 6:170 van het BW tot uitdrukking gebrachte beginsel inzake de aansprakelijkheid voor ondergeschikten - deze schade is veroorzaakt door een als een onrechtmatige gedraging aan te merken fout van een onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan of van een ander tot de betrokken rechtspersoon behorend bestuurs-orgaan werkzame persoon, indien de kans op de fout is vergroot door de taakopdracht aan die persoon en indien dat bestuursorgaan of een ander tot bedoelde rechtspersoon behorend bestuursorgaan zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen (zie CRvB 25 oktober 2001, TAR 2002, 21).
5.2. Gebleken is dat de door gedaagde tot leidinggevende benoemde J. appellant jarenlang heeft kunnen terroriseren en hem daarmee schade en geestelijk leed heeft berokkend. Vast staat dat gedaagde zeggenschap had over deze onrechtmatige gedragingen van J. en dat J. zich, dankzij zijn benoeming tot plaatsvervangend locatiehoofd in 1991, een machtspositie op de locatie [naam locatie] kon verwerven waarin hij zich gedurende een reeks van jaren op de hiervoor omschreven wijze kon gedragen zonder dat door gedaagde werd ingegrepen. Daarbij is van belang dat uit het rapport Z blijkt dat het effect van het gedrag van J. op de medewerkers reeds een aantal jaren bekend moet zijn geweest en in ieder geval op een in oktober 1995 ter gelegenheid van een reorganisatie georganiseerde bijeenkomst uitgebreid ter sprake is gekomen.
5.4. Gezien het vorenstaande is gedaagde aansprakelijk voor de door appellant als gevolg van de gedragingen van J. geleden materiële en immateriële schade.
5.5. Uit dit alles volgt dat zowel het verzoek om vergoeding van de materiële inkomensschade als het verzoek om vergoeding van de schade ontstaan ten gevolge van de aantasting van de persoon van appellant als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek - de immateriële schade - door gedaagde ten onrechte is afgewezen.
6.1. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, dient te worden vernietigd.
6.2. Gedaagde zal een nieuwe beslissing moeten nemen op appellants bezwaren met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
6.3. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand, € 28,70 aan reiskosten en € 35,-- aan kosten voor de naar de zitting van de Raad meegebrachte getuige, derhalve in totaal € 707,70.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 707,70 te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 165,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Koerts als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2004.