[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.H.J. Barten, advocaat te Boxmeer, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 13 juni 2002, onder nummer AWB 01/1647 WAJONG, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Barten, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. L. Smid, werkzaam bij het Uwv.
Appellant ontvangt sedert 1 januari 1988 een uitkering als jonggehandicapte, thans op grond van de Wet arbeids- ongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 14 en 18 april 2000 is appellant gesignaleerd op een parkeerterrein in 's-Hertogenbosch waar hij parkeerkaartjes van uitrijdende automobilisten doorverkocht. Nadat appellant op maandag 21 augustus 2000 ter zake was gehoord, waaruit bleek dat appellant sedert januari 2000 op ten minste vier dagen per week deze activiteit verrichtte en dat hij daarmee gemiddeld f 250,- tot f 300,- per dag verdiende en geregeld nog meer, heeft gedaagde bij besluit van 3 januari 2001 (besluit 1) aan appellant bericht dat zijn uitkering over de periode van 1 februari 2000 tot 22 augustus 2000 niet wordt uitbetaald omdat hij in die periode op basis van zijn inkomsten eigenlijk minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Tegen besluit 1 is geen bezwaar gemaakt.
Nadat op 14 en 28 december 2000 en op 15 januari 2001 was geconstateerd dat appellant doorging met het verkopen van parkeerkaarten, heeft gedaagde per 1 februari 2001 de uitbetaling van appellants uitkering opgeschort en is hem bij besluit van 2 februari 2001 (besluit 2) meegedeeld dat hem vanaf 22 augustus 2000 vanwege inkomsten uit arbeid geen uitkering werd uitbetaald. Ook tegen besluit 2 is geen bezwaar gemaakt.
Nadat appellant vanwege de opschorting van zijn uitkering met gedaagde contact had gezocht, is de uitbetaling van de uitkering met ingang van 14 februari 2001 hervat.
Bij besluit van 15 februari 2001 heeft gedaagde van appellant teruggevorderd een bedrag aan onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 februari 2000 tot 1 februari 2001 van in totaal f 21.252,58 bruto inclusief overhevelingstoeslag. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 mei 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de dagvaarding in de strafzaak niet bij zijn beschouwing heeft betrokken en ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat appellant van het hem tenlastegelegde is vrijgesproken.
Voorts stelt appellants gemachtigde dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de zwakbegaafdheid van appellant. Vanwege zijn zwakbegaafdheid was appellant zich er niet van bewust, en niemand heeft hem er ook op gewezen, dat hij zijn activiteiten op de parkeerplaats bij gedaagde diende te melden. In dat verband heeft de gemachtigde er op gewezen dat appellant na het eerste verhoor onverschrokken is doorgegaan met de handel. Dat hij de mededelingsplicht van artikel 62 van de Wajong heeft geschonden kan hem dan ook niet worden tegengeworpen. Door zijn zwakbegaafdheid zou appellant ook de kortingsbesluiten niet hebben begrepen en zou het niet maken van bezwaar tegen deze besluiten hem niet kunnen worden verweten.
Appellant stelt voorts dat hij met de parkeerkaartenhandel niets heeft verdiend, dat hij niet heeft gefraudeerd omdat het een vriendendienst betrof en dat in ieder geval het bedrag van f 550,- bruto inclusief vakantiegeld per maand dat hij vrij mag bijverdienen buiten beschouwing dient te blijven.
De Raad overweegt als volgt.
Vast staat dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten 1 en 2, zodat die besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden. Die besluiten zijn in dit geding dan ook niet aan de orde. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat gelet daarop appellants grief over de hoogte van de door gedaagde in aanmerking genomen inkomsten niet aan de orde kan komen. Ook de Raad gaat aan die grief alsmede aan de gestelde reden voor het achterwege blijven van het instellen van bezwaar voorbij.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid vastgesteld dat het onderhavige beroep beperkt is tot de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden het besluit heeft gehandhaafd, waarbij gedaagde een bedrag van f 21.252,28 aan over de periode van 1 februari 2000 tot 1 februari 2001 onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering van appellant heeft teruggevorderd.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de vraag of appellant verwijtbaar tekort is geschoten in de medede- lingenplicht van artikel 62 van de Wajong in dit geding niet aan de orde is, nu het bestreden besluit uitsluitend betrekking heeft op de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering wegens korting van de uitkering met inkomsten uit arbeid. Naar het oordeel van de Raad zien de grieven dat appellant door zijn zwakbegaafdheid niet heeft begrepen dat zijn activiteiten op de parkeerplaats tot korting van zijn uitkering zouden leiden en dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat appellant in de strafrechtelijke procedure is vrijgesproken op de verwijtbaarheid van het tekortschieten in de mededelingenplicht. Aan die grieven gaat de Raad dan ook eveneens voorbij.
Ingevolge artikel 55, eerste lid, van de Wajong wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald door gedaagde van de belanghebbende teruggevorderd.
De Raad stelt vast dat gezien het vorenoverwogene niet in geding is dat gedaagde over de periode van 1 februari 2000 tot
1 februari 2001 aan appellant onverschuldigd uitkering ingevolge de Wajong heeft uitbetaald. Voorts stelt de Raad vast dat appellant tegen de terugvordering als zodanig geen grieven heeft ingebracht. Voor zover appellant met zijn beroep op zwakbegaafdheid en zijn stelling dat hij geen inkomen heeft verworven tevens een beroep heeft willen doen op een dringende reden om van terugvordering af te zien, overweegt de Raad dat pas van een dringende reden als bedoeld in
artikel 55, tweede lid, van de Wajong sprake kan zijn wanneer de betrokkene door de terugvordering financieel dan wel psychisch zodanig in de problemen komt dat sprake is van een uitzonderlijke situatie. Van een dergelijke omstandigheid is de Raad in het geval van appellant niet gebleken.
Gezien het vorenoverwogene kan het bestreden besluit in stand blijven en dient de aangevallen uitspraak, zij het met aanpassing van de gronden, te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. Van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004.