[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldenzaal, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. D.G. Geerdink, advocaat te Oldenzaal, op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Almelo op 16 januari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/706 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 april 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Geerdink, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M. Sijbrandij, werkzaam bij de gemeente Oldenzaal.
Aan appellant is met ingang van 1 december 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) verleend.
Naar aanleiding van een door de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Welzijnsdienst van de gemeente Oldenzaal ingesteld onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 14 februari 2001, heeft gedaagde bij besluit van 20 februari 2001 de uitkering van appellant met ingang van 1 december 1999 onder verwijzing naar artikel 69, derde lid, van de Abw ingetrokken op de grond dat appellant geen opgave heeft gedaan van zijn werkzaamheden bij grillrestaurant [naam restaurant] (hierna: [naam restaurant]). Vervolgens zijn bij besluit van 23 februari 2001 de over de periode van 1 december 1999 tot 1 januari 2001 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 23.137,53 op grond van onder meer artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellant teruggevorderd.
Gedaagde heeft het tegen het besluit van 20 februari 2001 gemaakte bezwaar bij besluit van 23 juli 2001 ongegrond verklaard primair op de grond dat appellant geacht wordt voor zijn werkzaamheden in het restaurant een loon te (kunnen) bedingen dat toereikend is om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Het tegen het besluit van
23 februari 2001 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij voormeld besluit van 23 juli 2001 in zoverre gegrond verklaard dat over de periode van 26 oktober 2000 tot 1 januari 2001 van terugvordering wordt afgezien, zodat een terug te vorderen bedrag resteert van f 19.657,59.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 23 juli 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden. Daarbij is onder meer gesteld dat appellant niet gedurende 40 uur per week werkzaamheden heeft verricht bij [naam restaurant] maar daar slechts regelmatig verbleef, mee at en tijdens piekuren hulp verleende. Van de door appellant verrichte werkzaamheden is bovendien opgave gedaan bij brief van 31 januari 2000 en via de maandelijkse inlichtingenformulieren zodat appellant aan zijn informatieplicht heeft voldaan en gedaagde op de hoogte was van de werkzaamheden.
De Raad overweegt als volgt.
Ook voor de Raad staat op grond van de verklaringen van appellant en van [naam broer], de broer van appellant en eigenaar van [naam restaurant], vast dat appellant gemiddeld 40 uur per week werkzaamheden heeft verricht bij [naam restaurant]. Deze werkzaam- heden droegen onmiskenbaar het karakter van op geld waardeerbare arbeid.
Naar vaste rechtspraak van de Raad moet voor de toepassing van de Abw bij de vaststelling van de hoogte van inkomsten uit arbeid in beginsel worden uitgegaan van de feitelijk verrichte werkzaamheden en de inkomsten die daaruit werkelijk worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen is ruimte indien vaststaat dat de betrokkene aanspraak kan doen gelden op een bepaalde honorering, bijvoorbeeld ingevolge een geldende collectieve arbeidsovereenkomst of op basis van de Wet op het minimumloon en minimumvakantiebijslag en hij die ten onrechte niet ontvangt, als de hoogte van de ontvangen inkomsten niet kan worden vastgesteld, of als tegenover het verrichten van arbeid geen dan wel zo'n lage beloning staat dat van een reële betaling voor die arbeid geen sprake is. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 17 oktober 2000 en 17 april 2001, onder meer gepubliceerd in JABW 2000/174 respectievelijk JABW 2001/114.
De Raad heeft daarbij mede acht geslagen op het bepaalde in artikel 7 en 42 van de Abw, waaruit in onderlinge samenhang bezien kan worden afgeleid dat bij de vaststelling van het recht op bijstand, en meer in het bijzonder bij de beoordeling van de inkomenspositie van de belanghebbende, niet alleen het feitelijk ontvangen inkomen in beschouwing wordt genomen, maar ook het inkomen waarover deze redelijkerwijs kan beschikken.
Blijkens zijn verklaring ontving appellant voor zijn werkzaamheden gemiddeld f 10,-- per week als fooi en at hij tweemaal per dag gratis mee in de zaak. Gelet op de aard en de omvang van de verrichte werkzaamheden kan hiermee niet gesproken worden van een reële betaling. Gedaagde kon naar het oordeel van de Raad derhalve op goede gronden een fictief inkomen ter hoogte van in ieder geval het wettelijk minimumloon in aanmerking nemen zodat appellant over de in geding zijnde periode geen recht op (aanvullende) bijstand had. De grief van appellant dat [naam restaurant] te weinig omzet draaide om hem daadwerkelijk een salaris van tenminste het wettelijk minimumloon te kunnen betalen, brengt de Raad niet tot een ander oordeel, nu in dit verband het inkomen waarop aanspraak gemaakt kan worden en waarover uit dien hoofde redelijkerwijs beschikt kan worden van doorslaggevend belang is.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant in strijd met de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting van zijn werkzaamheden geen mededeling aan gedaagde heeft gedaan. De brief van 31 januari 2000 en de door appellant op zijn inlichtingenformulieren verstrekte informatie kunnen niet als een mededeling in voorgaande zin worden aangemerkt, nu daarin (steeds) enkel wordt gemeld dat appellant heeft gesolliciteerd bij [naam restaurant]. Van het verrichten van werkzaamheden wordt geen opgave gedaan. Pas bij het op 26 oktober 2000 gehouden periodieke heronderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering van appellant is een brief van 19 oktober 2000 van de belastingadviseur van zijn broer overgelegd waarin voor het eerst melding wordt gemaakt van werkzaamheden door appellant bij [naam restaurant].
Namens appellant is in hoger beroep nog naar voren gebracht dat appellant door de politierechter te Almelo is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde (valsheid in geschrifte). Dit feit doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan het vorenstaande evenwel geen afbreuk, aangezien de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet is gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, teminder nu in een dergelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
Gedaagde was derhalve gehouden om de uitkering van appellant over de periode van 1 december 1999 tot 1 januari 2001 op grond van artikel 69, derde lid, van de Abw in te trekken.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan aan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde verplicht was om tot terugvordering van de aan appellant over voormelde periode verstrekte bijstand over te gaan.
De Raad ziet in de namens appellant aangevoerde omstandigheden geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd was om van verdere terugvordering af te zien dan reeds in het besluit van 23 juli 2001 is gedaan. In dit verband wijst de Raad erop dat dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de terugvordering voor betrokkene. Daarvan is de Raad niet gebleken. De omstandigheid dat appellant failliet is verklaard en voorts een lening aan gedaagde zou moeten terugbetalen, levert naar het oordeel van de Raad geen dringende reden op nu de zogeheten beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, als regel voldoende bescherming biedt om in het levensonderhoud te kunnen blijven voorzien.
Gelet op het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2004.