ECLI:NL:CRVB:2004:AP1188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6222 NABW + 02/5199 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenplicht en terugvordering van onterecht betaalde bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen, waarbij haar bijstandsuitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) is beëindigd en teruggevorderd. Appellante, die op 1 december 2000 haar woonplaats niet meer in Terneuzen had, heeft verzuimd gedaagde van haar juiste woonplaats in kennis te stellen, wat in strijd is met haar inlichtingenplicht. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarin is geoordeeld dat appellante geen recht had op bijstand, omdat zij niet woonachtig was in de gemeente Terneuzen. De Raad oordeelt dat de beëindiging van de bijstandsuitkering per 1 december 2000 rechtmatig is en dat de terugvordering van de onterecht betaalde uitkering over de periode van 1 januari 1998 tot en met 30 november 2000 ook terecht is. De Raad ziet geen dringende redenen om van terugvordering af te zien en concludeert dat de besluiten van gedaagde in stand blijven. De Raad wijst erop dat appellante haar wettelijke inlichtingenplicht niet is nagekomen, wat heeft geleid tot de intrekking van haar bijstandsuitkering. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

01/6222 NABW
02/5199 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats]n (België), appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. J. Schuttkowski, advocaat te Hulst, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen door de rechtbank Middelburg op respectievelijk 29 oktober 2001 en 23 september 2002 tussen partijen gewezen uitspraken, reg. nrs. Awb 01/270 en Awb 02/135, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 april 2004 is namens appellante een nader stuk ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 20 april 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Schuttkowski en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door E.J. van der Hooft, werkzaam bij de gemeente Terneuzen.
II. MOTIVERING
Aan appellante is met ingang van 1 januari 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) verleend naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van een heronderzoek is bij gedaagde twijfel ontstaan over de woonsituatie van appellante. Vervolgens is door de Sociale Recherche een nader onderzoek ingesteld. In het kader van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport met bijlagen van 14 november 2000, is dossieronderzoek verricht en informatie ingewonnen bij derden en zijn voorts observaties verricht en getuigen gehoord. Appellante heeft op 21 september 2000 tegenover de Sociale Recherche een verklaring afgelegd, welke door haar is ondertekend.
Op grond van de bevindingen uit het onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 29 november 2000 de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 december 2000 beëindigd. Voorts heeft gedaagde bij besluit van 28 juni 2001 het recht op bijstand over de periode van 1 januari 1998 tot en met 30 november 2000 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van ¦ 66.333,03 van appellante teruggevorderd. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat appellante over de voornoemde periode niet woonachtig is geweest in de gemeente Terneuzen en dat zij daarom geen recht had op bijstand jegens gedaagde. Appellante heeft naar het oordeel van gedaagde haar inlichtingenplicht geschonden door van deze omstandigheid geen melding te maken.
De tegen de besluiten van 29 november 2000 en 28 juni 2001 gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij besluiten van respectievelijk 29 maart 2001 en 18 februari 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 29 maart 2001 en 18 februari 2002 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beëindiging van de uitkering
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat het recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63 van de Abw dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
Dit betekent dat indien gedaagde met juistheid heeft vastgesteld dat appellante ten tijde in geding niet haar woonplaats had in de gemeente Terneuzen, appellante reeds op die grond geen recht had op bijstand jegens gedaagde.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante met ingang van 1 december 2000 feitelijk niet woonachtig was in de gemeente Terneuzen. Daarbij heeft de Raad doorslaggevende betekenis toegekend aan de door appellante tegenover de Sociale Recherche afgelegde en ondertekende verklaring, zoals weergegeven in het proces-verbaal van 21 september 2000. Uit die verklaring blijkt dat appellante regelmatig verbleef bij haar zoon in Antwerpen om op haar kleinkind te passen en slechts enkele dagen per week, van dinsdag tot woensdagavond, of donderdagmorgen, in Terneuzen verbleef. Tevens heeft zij daarbij uiteengezet dat haar vrienden in België woonden en dat zij zich in Terneuzen nog niet thuis voelde.
De grief van appellante dat deze verklaring niet overeenstemt met hetgeen zij wenste te verklaren doet hieraan geen afbreuk. Naar vaste jurisprudentie van de Raad mag, ook indien van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde verklaring. In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot het maken van een uitzondering op dit uitgangspunt nopen. Niet is gebleken dat de afgelegde verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd en ook overigens ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om de juistheid van die eerste verklaring in twijfel te trekken. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de verklaring spoort met en ondersteuning vindt in de overige onderzoeksgegevens, waaronder de bij de woning van appellante in Terneuzen verrichte observaties en de verklaringen die zijn afgelegd door de naaste buren van appellante over het verblijf van appellante in het door haar opgegeven woonadres in Terneuzen.
Aan het gegeven dat het openbaar ministerie wegens gebrek aan bewijs geen strafvervolging tegen haar heeft ingesteld, kent de Raad geen doorslaggevende betekenis toe. De bestuursrechter gaat met betrekking tot de vraag waar iemand woont uit van een eigen vaststelling en waardering van de zich voordoende feiten en omstandigheden en is hierbij niet gebonden aan het oordeel van het openbaar ministerie of de strafrechter.
Dat appellante aan de bij de aanvraag om bijstand gedane mededeling, dat zij regelmatig in België bij haar zoon verblijft om op haar kleinkind te passen, het vertrouwen ontleende dat haar verblijf in België niet tot beëindiging van de bijstand zou leiden, kan de Raad evenmin volgen. Op geen enkele manier is immers gebleken dat gedaagde mededelingen heeft gedaan waaraan appellante de verwachting kon ontlenen dat zij, ondanks dat zij haar woonplaats niet meer in Terneuzen had, onverkort recht op bijstand zou behouden. Bovendien laat een en ander onverlet dat appellante gehouden is haar wettelijke inlichtingenplicht na te komen.
Nu vaststaat dat appelante op 1 december 2000 haar woonplaats als bedoeld in artikel 63, eerste lid, van de Abw niet meer in Terneuzen had, had zij jegens gedaagde met ingang van die datum geen recht op bijstand. Dit betekent dat het besluit tot beëindiging van de bijstand ingaande 1 december 2000 in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak van
29 oktober 2001 voor bevestiging in aanmerking komt.
De intrekking van het recht op bijstand en de terugvordering
Vervolgens bieden de gedingstukken naar het oordeel van de Raad voldoende grondslag voor de conclusie dat de gemeente Terneuzen ook in de periode van 1 januari 1998 tot en met 30 november 2000 niet de gemeente was waar appellante haar woonplaats had als bedoeld in artikel 63, eerste lid, van de Abw. Hierbij overweegt de Raad dat uit de verklaring van appellante op 21 september 2000 weliswaar niet direct is af te leiden op welke periode deze verklaring betrekking heeft, maar dat er ook geen aanknopingspunten te vinden zijn voor de conclusie dat de woonsituatie van appellante over de in geding zijnde periode op enig moment in relevante mate is gewijzigd. De Raad vindt voor dit oordeel bevestiging in de onderzoeksbevindingen, met name de verklaringen van de naaste buren van appellante in Terneuzen, die in onderling verband bezien betrekking hebben op de gehele in geding zijnde periode. Uit deze verklaringen komt duidelijk het beeld naar voren dat appellante vanaf januari 1998 slechts zeer incidenteel en vanaf de zomer 2000 twee à drie dagen per week in Terneuzen verbleef. Daarnaast wijst het lage energieverbruik in de woning in Terneuzen tijdens de hier aan de orde zijnde periode niet op een regelmatig verblijf in die woning. Tot slot heeft appellante de Raad er niet van kunnen overtuigen dat het veelvuldige verblijf in België vanaf de observaties in mei 2000 door persoonlijke omstandigheden werd veroorzaakt en beperkt bleef tot deze periode.
Aangezien appellante heeft verzuimd gedaagde, in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenplicht, van haar juiste woonplaats in kennis te stellen, was gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden de bijstandsuitkering van appellante over de periode van 1 januari 1998 tot en met
30 november 2000 in te trekken.Van dringende redenen ingevolge artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
De Raad stelt ten slotte vast dat met betrekking tot de periode van 1 januari 1998 tot en met 30 november 2000 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Niet gebleken is van het bestaan van dringende redenen ingevolge artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat ook het besluit van 18 februari 2002 in rechte standhoudt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak van 23 september 2002 dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. A.W.M. Bijloos, als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2004.
(get.) R.H.M. Roelofs
(get.) S.W.H. Peeters