[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. W.J.A. Wichers Hoeth, advocaat te Zwolle, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Zwolle op 12 oktober 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. Abw 00/9121, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 april 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Wichers Hoeth, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door P. Kruidhof en W. de Jong, beiden werkzaam bij de gemeente Zwolle.
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft vanaf 1 augustus 1983 - met uitzondering van de periode van 1 april 1991 tot 13 januari 1992 - aan
[K.] (hierna: [K.]) tot 1 mei 1999 algemene bijstand verleend, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
In verband met een vermeende gezamenlijke huishouding tussen [K.] en appellante heeft de Unit regionale sociale recherche Zwolle en omstreken een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan [K.] verstrekte uitkering. Naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 14 juni 1999, heeft gedaagde, na eerst bij besluit van 29 oktober 1999 de kosten van bijstand over de periode van 1 november 1994 tot 1 mei 1999 voor een bedrag van f 131.713,75 van [K.] teruggevorderd te hebben, bij besluit van 7 september 2000 alsnog het recht op bijstand van [K.] met ingang van 1 november 1994 ingetrokken. Bij separaat besluit van 29 oktober 1999 heeft gedaagde de kosten van bijstand over de periode van 1 november 1994 tot 1 mei 1999 mede van appellante teruggevorderd.
Gedaagde heeft het namens appellante tegen het besluit van 29 oktober 1999 gemaakte bezwaar bij besluit van 3 november 2000 onder verwijzing naar onder meer artikel 59a, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) en artikel 84, tweede lid, van de Abw ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van het tegen het besluit van 3 november 2000 ingestelde beroep heeft gedaagde in zijn verweerschrift de rechtbank meegedeeld dat het van appellante terug te vorderen bedrag verlaagd zal worden tot f 56.505,09 nu [K.] over de periode van 19 januari 1995 tot 1 januari 1999 tevens bijstand heeft genoten naar de norm voor een alleenstaande ouder. De rechtbank heeft vervolgens het beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 november 2000 vernietigd, en bepalingen gegeven inzake griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft hiertoe onder meer als volgt overwogen (waarbij appellante als eiseres en gedaagde als verweerder is aangeduid):
" Bij uitspraak van heden heeft de rechtbank in de zaak [K.], (Abw 00/9115) geoordeeld, dat de bijstandsuitkering van [K.] over de periode 1 november 1994 tot 1 mei 1999 terecht is ingetrokken en teruggevorderd vanwege het voeren van een gezamenlijke huishouding met eiseres, echter met uitzondering van de intrekking en terugvordering van uitkering over twee en een halve maand per 1 mei 1995 en een nader te bepalen periode van 6 weken in 1997, gedurende welke er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank verwijst voor de gronden van dit oordeel kortheidshalve naar zijn uitspraak in de zaak [K.], die eiseres met deze uitspraak wordt toegezonden. De motivering voor het voeren van een gezamenlijke huishouding geldt hier als herhaald en ingelast.
[K.] heeft van de door haar met eiseres gevoerde gezamenlijke huishouding geen melding gemaakt op de maande- lijks door haar ingevulde inkomstenformulieren zodat moet worden vastgesteld dat [K.] niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 30 van de ABW en artikel 65 van de Abw op haar rustende inlichtingenplicht. Ingevolge artikel 59a, tweede lid van de ABW en artikel 84, tweede lid van de Abw is eiseres hoofdelijk aansprakelijk voor de ten onrechte aan [K.] verleende bijstandsuitkering.
(…)
Een en ander betekent dat verweerder terecht van eiseres een bedrag terugvordert. Van dat bedrag dient echter nog te worden afgetrokken voorzover dit niet reeds in het verweerschrift op andere gronden is gedaan, hetgeen gedurende voornoemde perioden in 1995 en 1997 is uitgekeerd. Immers in die perioden was er geen sprake van een gezamenlijke huishouding en dus had bij de bijstandsverlening aan [K.] geen rekening moeten worden gehouden met de middelen van eiseres, terwijl eiseres gedurende die perioden ook niet heeft meegeprofiteerd van de bijstandsuitkering.
Voorts wijst de rechtbank erop, dat [K.] per 20 april 1999 is gedetineerd. Daarmee eindigde dus de gezamenlijke huishouding en valt er over 20 april tot 1 mei 1999 dus ook niets terug te vorderen van eiseres. Ook de uitkering over deze periode dient nog van het terugvorderingsbedrag als berekend in het verweerschrift te worden afgetrokken.".
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hiertoe heeft zij onder meer aangevoerd dat, naast de door rechtbank aangegeven periodes, er ook andere periodes zijn geweest waarin geen sprake was van een gezamenlijke huishouding.
De Raad overweegt als volgt.
Voorzover hier van belang ligt ter beoordeling voor de vraag of ten aanzien van appellante over de periode van 1 november 1994 tot 1 januari 1996 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59a, tweede lid, van de ABW. Vanaf
1 januari 1996 dient de Raad te toetsen aan het bepaalde in artikel 84, tweede lid (tekst tot en vanaf 31 december 1998), van de Abw.
In artikel 59a, tweede lid, van de ABW is bepaald, dat indien de bijstand op grond van artikel 5 of 5a als gezinsbijstand had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de betrokkene onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt dan wel de verplichting bedoeld in artikel 30, tweede lid, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de gedurende het betrokken tijdvak ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede teruggevorderd worden van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Het bepaalde in artikel 84, tweede lid, van de Abw is nagenoeg gelijkluidend, en heeft dezelfde strekking.
Voor de vaststelling of appellante een persoon is met wiens middelen bij de verlening van de bijstand aan [K.] rekening had moeten worden gehouden is vereist dat appellante in de in geding zijnde periodes met [K.] een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 5a, tweede lid, van de ABW, artikel 3, tweede lid, van de Abw (tekst tot
1 januari 1998) respectievelijk artikel 3, derde lid, van de Abw (tekst vanaf 1 januari 1998) heeft gevoerd.
In het kader van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan [K.] verleende bijstand zijn onder meer door appellante, door de moeder van appellante en door buurtbewoners tegenover de opsporingsambtenaren verklaringen afgelegd. Op grond van die verklaringen staat ook voor de Raad genoegzaam vast dat [K.] en appellante over de hier in geding zijnde periodes gezamenlijk hebben voorzien in huisvesting respectievelijk - feitelijk - hoofdverblijf in dezelfde woning aan de Meppelerstraatweg te Zwolle hebben gehad. Uit die verklaringen is voorts onder meer naar voren gekomen dat [K.] de aan de woning verbonden vaste lasten en de kosten van de telefoon betaalde, dat zij gebruik maakte van de auto's van appellante en dat zij de beschikking had over haar bankpas. Appellante betaalde de kosten van de auto's en nam onder meer de kosten van de boodschappen voor haar rekening. Op grond hiervan is voor de Raad eveneens komen vast te staan dat in de hier aan de orde zijnde periodes sprake was van wederzijdse verzorging zoals bedoeld in vorenvermelde van toepassing zijnde artikelen.
Gelet op het vorenstaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat [K.] en appellante in de hier relevante periodes een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Nu ingevolge de - in rechte vaststaande - uitspraak van de rechtbank inzake [K.] vaststaat dat verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat [K.] de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen, is gegeven dat, voorzover van belang, ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59a, tweede lid, van de ABW respectievelijk artikel 84, tweede lid (tekst tot en vanaf 31 december 1998), van de Abw. Gedaagde was derhalve gehouden de ten onrechte aan [K.] betaalde bijstand mede van appellante terug te vorderen.
Namens appellante is ook in hoger beroep aangevoerd dat de letterlijke tekst van artikel 59a, tweede lid, van de ABW en artikel 84, tweede lid, van de Abw zich tegen terugvordering mede van appellante verzet omdat zij ten tijde in geding over een inkomen beschikte van meer dan de geldende bijstandsnorm zodat aan het oordeel dat die bijstand ten onrechte niet als gezinsbijstand aan gehuwden is verleend niet wordt toegekomen. De Raad kan appellante in deze uitleg niet volgen en verwijst hiertoe naar de terzake relevante overwegingen in zijn uitspraak van 13 mei 2003, gepubliceerd in USZ 2003/228. Hij volstaat hier met het volgende.
De artikelen 5 en 5a van de ABW en artikel 13, tweede lid, van de Abw brengen tot uitdrukking dat de bijstand aan gehuwden en aan degenen die een gezamenlijke huishouding voeren zodanig wordt vastgesteld, dat daarbij onder meer rekening wordt gehouden met de middelen van de tot het gezin of de gezamenlijke huishouding behorende personen. Indien geen of ontoereikende middelen aanwezig zijn bestaat aanspraak op (aanvullende) bijstand; beschikt één van de in genoemde artikelen bedoelde personen over middelen die de toepasselijke bijstandsnorm of vermogensgrens overschrijden dan staat dit aan bijstandsverlening in de weg. Uit het aanvullende karakter van de ABW en Abw vloeit voort dat het rekening houden met de aanwezige middelen op overeenkomstige wijze dient te geschieden, indien met betrekking tot de ingevolge genoemde artikelen gemaakte kosten van bijstand terugvordering aan de orde is. Dit betekent dat de terugvordering niet alleen is gericht op de persoon aan wie de bijstand is verleend, maar zich tevens uitstrekt tot de personen, die in de bijstand bedoeld in artikel 5/5a van de ABW en artikel 13, tweede lid, van de Abw zijn begrepen.
Met betrekking tot de grief dat appellante niet heeft meegeprofiteerd van de aan [K.] verstrekte bijstandsuitkering overweegt de Raad dat, wat hier verder van zij, in dit geval is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59a, tweede lid, van de ABW respectievelijk artikel 84, tweede lid, van de Abw, nu de bijstand aan [K.] als gezinsbijstand had moeten worden verleend en appellante de persoon is met wiens middelen rekening had moeten worden gehouden.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW en artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering over de hier in geding zijnde periodes.
De aangevallen uitspraak dient derhalve, voorzover aangevochten, te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2004.