ECLI:NL:CRVB:2004:AP1176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5475 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot tegeldemaken van niet zelf bewoonde eigen woning; wijziging grondslag na bezwaar; handhaving oorspronkelijke beëindigingsdatum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de blokkering van zijn bijstandsuitkering werd bevestigd. Appellant ontving sinds 25 januari 1994 een aanvullende bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Na een heronderzoek in 1998 werd vastgesteld dat appellant een niet zelf bewoonde woning bezat, die mogelijk een waarde vertegenwoordigde die zijn recht op bijstandsverlening in gevaar bracht. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, blokkeerde de bijstandsuitkering per 1 november 1998 en beëindigde deze later op grond van de vermogensgrens zoals vastgelegd in artikel 54 van de Abw.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 20 april 2004, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. G.J.J.M. Pubben. De Raad oordeelde dat de blokkering van de bijstandsuitkering gerechtvaardigd was, omdat er voldoende aanwijzingen waren dat appellant over een vermogen beschikte dat de vermogensgrens overschreed. De Raad bevestigde dat gedaagde de verplichting aan appellant kon opleggen om de niet zelf bewoonde woning te verkopen, en dat de beëindigingsdatum van de bijstandsuitkering op 1 november 1998 gehandhaafd kon worden. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

01/5475 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. G.J.J.M. Pubben, advocaat te Utrecht, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Utrecht op 11 september 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/1139, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft gedaagde nog enige nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 april 2004, waar appellant, samen met zijn zoon [naam zoon], in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Pubben, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving sedert 25 januari 1994 een aanvullende bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. In 1995 verhuisde appellant naar een huurwoning aan de [adres 1]; hij bleef daarnaast eigenaar van de in 1977 door hem aangekochte en de tot 1995 door hem bewoonde woning aan[adres 2] te [woonplaats].
Nadat tijdens een heronderzoek in oktober 1998 het vermoeden was gerezen dat laatstgenoemd pand inmiddels een zodanige waarde vertegenwoordigde dat, na aftrek van de daarop rustende lasten en de in acht te nemen vermogensgrens, een vermogen resteerde dat aan verdere bijstandsverlening in de weg stond, heeft gedaagde bij besluit van 14 november 1998 de betaling van de bijstandsuitkering per 1 november 1998 geblokkeerd.
Met ingang van 1 januari 1999 is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100.
Voorts heeft gedaagde de bijstandsuitkering bij besluit van 16 januari 1999 met ingang van 1 november 1998 beëindigd op de grond dat appellant beschikte over een vermogen dat de toepasselijke vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw ( f 19.400,--) te boven ging.
Tegen beide besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt. Het tegen de blokkering van de uitkering gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 28 april 2000 ongegrond verklaard. Het tegen het besluit van 16 januari 1999 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij datzelfde besluit gedeeltelijk gegrond verklaard met dien verstande dat aan de voortzetting van de bijstand de voorwaarde is verbonden dat appellant alles in het werk stelt om de woning aan de [adres 2] te verkopen en gedaagde op de hoogte te houden. Daarbij heeft gedaagde, naar de Raad begrijpt uit overwegingen van coulance, aangenomen dat appellant niet zonder meer over het in die woning gebonden vermogen kon beschikken aangezien deze woning nog door een zoon en een dochter van appellant werd bewoond. Voorts is nog opgemerkt dat indien appellant niet aan de voorwaarde wenst te voldoen de beëindigingsdatum van de uitkering zal worden gehandhaafd op
1 november 1998.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 28 april 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De blokkering van de bijstand
Naar vaste rechtspraak is blokkering van een bijstandsuitkering geoorloofd indien het bijstandverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans ten minste het gegronde vermoeden kan hebben, dat het recht op uitkering niet meer bestaat dan wel slechts recht op een lagere uitkering bestaat.
Aan deze voorwaarde is in dit geval voldaan. Bij gedaagde kon immers op grond van de ten tijde van de blokkering van de uitkering beschikbare gegevens, waaronder met name de door appellant zelf gegeven indicatie omtrent de waarde van het pand [adres 2], het gegronde vermoeden bestaan dat voor appellant - vanwege de overwaarde van die niet meer door appellant zelf bewoonde woning - niet langer onverkort recht op een bijstandsuitkering bestond. Gedaagde is dan ook terecht tot blokkering van de uitbetaling van de uitkering overgegaan.
De beëindiging van de uitkering
Ingevolge artikel 106 (oud) van de Abw kunnen burgemeester en wethouders aan de (voortzetting van de) bijstand verplichtingen verbinden die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstandsverlening.
Naar het oordeel van de Raad kan de na bezwaar in het besluit van 28 april 2000 gestelde voorwaarde tot tegeldemaking van het niet door appellant zelf bewoonde pand als een zodanige verplichting worden aangemerkt.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat, hoewel een op de datum in geding toegesneden taxatie van het betreffende pand ontbreekt, het pand op dat tijdstip in elk geval een zodanige waarde vertegenwoordigde dat - rekening houdende met de hypothecaire lasten - een vermogen resteerde dat hoger is dan het vrij te laten vermogen.
Daarbij heeft de Raad enerzijds in aanmerking genomen dat namens appellant in bezwaar
- zonder voorbehoud - is gesteld dat de waarde van de woning f 170.000,-- bedroeg en dat voorts is gebleken dat de OZB-waarde (waardepeildatum 1 januari 1995) op f 130.000,-- is vastgesteld, dat appellant de woning op 17 november 2000 voor f 120.000,-- aan zijn zoon heeft verkocht en dat blijkens de overgelegde notariële akte aan laatstgenoemde op dezelfde datum een hypotheek op dat pand is verleend voor een bedrag van f 225.000,--. De Raad laat dan nog daar dat uit de beschikbare gegevens tevens valt af te leiden dat appellant reeds op 15 januari 1996 een hypotheeklening is verstrekt van f 70.000,-- , waarbij is bepaald dat appellant de lening uitsluitend mag aanwenden voor de financiering van verbouwing/meerwerk van de woning en de aflossing van de bestaande financiering bij de Rabobank. Aangenomen moet worden dat een en ander tot woningverbetering heeft geleid zodat daardoor de waarde van de woning alleen maar is gestegen. Nu anderzijds slechts sprake is van een hypotheek van f 70.000,-- die bovendien deels op naam van de zoon en dochter van appellant (elk voor f 10.000,--) is afgesloten, de stelling van appellant dat de woning aan de zoon en dochter is verhuurd (hetgeen een waardedrukkende factor zou vormen) geen steun vindt in de stukken en overigens niet van relevante negatieve vermogensbestanddelen is gebleken, acht ook de Raad evident dat appellant ten tijde in geding beschikte over een vermogen in de vorm van een eigen huis dat de in acht te nemen vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw in ruime mate te boven ging.
In het voorgaande ligt besloten dat gedaagde alleszins gerechtigd was bovenvermelde verplichting aan appellant op te leggen. Aangezien voorts op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen dat appellant van meet af aan geweigerd heeft de opgelegde verplichting op de door gedaagde aangegeven wijze na te komen en hij van de daaraan verbonden consequenties op de hoogte was, kon gedaagde de bij het besluit van 16 januari 1999 gehanteerde beëindigingsdatum op de bij het besluit van 24 april 2000 gewijzigde grondslag handhaven.
Hetgeen van de zijde van appellant naar voren is gebracht, heeft de Raad niet tot een andersluidend oordeel kunnen brengen.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2004.
(get.) R.H.M. Roelofs
(get.) S.W.H. Peeters
MvK02064