ECLI:NL:CRVB:2004:AP1037

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4929 CSV + 01/4930 CSV + 02/5406 CSV + 02/5407 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake loonadministratie en schatting premieloon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee appellanten, een vennootschap onder firma en een besloten vennootschap, tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot hun loonadministratie. De zaak is ontstaan na een onderzoek naar mogelijke fraude bij de loonopgaven van de appellanten, waarbij onjuiste of onvolledige loonbetalingen aan het licht kwamen. De appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, die hen correctienota's oplegden voor de jaren 1994 tot en met 1998 en 1996 tot en met 1998. De rechtbank Almelo heeft eerder de besluiten van het Uwv vernietigd, maar het Uwv heeft nieuwe besluiten genomen die de bezwaren van de appellanten gedeeltelijk gegrond verklaarden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 22 april 2004. De appellanten, vertegenwoordigd door hun vennoot en een advocaat, hebben hun standpunt toegelicht, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een medewerker. De Raad heeft vastgesteld dat de loonadministratie van de appellanten aanzienlijke onvolkomenheden vertoonde, wat leidde tot de conclusie dat de opgegeven loongegevens niet als basis konden dienen voor de schatting van de lonen. De Raad heeft de schatting van het premieloon door het Uwv beoordeeld en geconcludeerd dat deze redelijk was, ondanks enkele gebreken in de onderbouwing.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de nieuwe besluiten van het Uwv de eerdere besluiten introkken en de appellanten geen belang meer hadden bij een beoordeling van die eerdere besluiten. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, met de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken op 27 mei 2004.

Uitspraak

01/4929 CSV + 01/4930 CSV + 02/5406 CSV + 02/5407 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[naam vof] gevestigd te [vestigingsplaats], appellante 1, [naam BV]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante 2,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij afzonderlijke besluiten van 21 juni 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 16 november 1999, 17 november 1999 en 19 november 1999. Bij deze besluiten is aan appellanten medegedeeld dat met betrekking tot ieder van hen een administratief verzuim werd geregistreerd en zijn aan hen correctienota's opgelegd over respectievelijk de jaren 1994 tot en met 1998 en 1996 tot en met 1998.
De rechtbank Almelo heeft bij uitspraak van 9 augustus 2001, kenmerk 00/601 CSV en 00/602 CSV, de tegen deze besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard en de besluiten vernietigd voorzover daarbij de bezwaren tegen de correctienota's ongegrond zijn verklaard en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft gedaagde nieuwe besluiten genomen, gedateerd 5 maart 2002 en bij de Raad bekend onder de nummers 02/5406 CSV en 02/5407 CSV.
Namens appellanten is mr. J.D. Schouten, werkzaam bij Ernst & Young belasting-adviseurs te Apeldoorn, van genoemde uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 april 2004, waar voor appellanten is verschenen W.J.M. Kok, vennoot van appellanten, bijgestaan door mr. Schouten, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Koenders, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In 1999 heeft bij appellanten een onderzoek plaatsgevonden naar mogelijke fraude in de vorm van onjuiste of onvolledige loonopgaven. Tijdens dit onderzoek is een aantal personen, deels als getuige, deels als verdachte, gehoord, waaronder begrepen [naam vennoot 1], voornoemd, vennoot van appellante 1 en directeur/enig aandeelhouder van appellante 2 en [naam vennoot 2], vennoot van appellante 1. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een Rapport werkgeversfraude van 3 september 1999. Hierin wordt geconcludeerd dat door appellanten in de jaren 1994 tot en met 1998, respectievelijk 1996 tot en met 1998, loonbetalingen zijn gedaan aan personen die werkzaamheden hebben verricht, onder meer in de weekends, tijdens het carnaval en bij de zogenoemde Breughelfeesten, welke betalingen niet (volledig) in de loonadministratie zijn verantwoord. Het gaat daarbij voor een deel om niet verantwoorde loonbetalingen aan personen die wel in de loonadminis-tratie zijn opgenomen en voor het overige om betalingen aan personen die niet voorkomen in die administratie. Ook zouden voor een aantal werknemers te weinig SV-dagen in de administratie verantwoord zijn.
De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde terecht heeft geconcludeerd dat de administraties van appellanten aanmerkelijke onvolkomenheden vertonen. Hierdoor kon gedaagde zich terecht op het standpunt stellen dat de loonadministratie van appellanten niet als basis kon dienen voor de opgegeven loongegevens. Bij de vervolgens uitgevoerde schatting van de feitelijk uitbetaalde lonen mocht gedaagde, naar het oordeel van de rechtbank, uitgaan van de tegenover de opsporingsambtenaren van gedaagde afgelegde en ondertekende verklaringen van de verschillende getuigen en verdachten. Aan deze schatting kleven echter, naar het oordeel van de rechtbank, wel enige gebreken. Het is de rechtbank niet voldoende duidelijk geworden waarom gedaagde als uitgangspunt heeft genomen dat 45% van de door appellanten betaalde lonen niet is verantwoord in de gedane loonopgaven. Ook acht de rechtbank de verklaring van gedaagde voor het feit dat in niet onbelangrijke mate bij de schatting is afgeweken van de verklaring van een der getuigen omtrent de door haar ontvangen beloning onvoldoende. Ten slotte is het de rechtbank onvoldoende duidelijk geworden op basis van welke gegevens gedaagde gemeend heeft in de jaren 1994, 1995 en 1996 over 50% van de betalingen en in de jaren 1997 en 1998 over 20% van de betalingen het anoniementarief toe te moeten passen.
Gedaagde heeft, uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank, bij de besluiten van 5 maart 2002 de bezwaren van appellanten tegen de correctienota's gegrond verklaard in die zin dat bij het vaststellen van de hoogte van de correcties dient te worden uitgegaan van hetgeen de getuige heeft verklaard omtrent het gemiddeld door haar verdiende loon en dat met betrekking tot alle jaren over 20% van de loonbetalingen het anoniementarief dient te worden toegepast. Verder heeft gedaagde een nadere motivering gegeven voor het uitgangspunt dat 45% van de door appellanten verloonde bedragen niet zijn verantwoord in de gedane loonopgaven en dit standpunt gehandhaafd. Het besluit tot verzuimregistratie wordt niet gehandhaafd, nu een dergelijke registratie in de nieuwe regelgeving omtrent administratieve boetes is komen te vervallen.
Appellanten hebben ook het nieuwe standpunt van gedaagde gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Nu in de nadere besluiten van 5 maart 2002 niet (geheel) wordt tegemoetgekomen aan de grieven van appellanten, wordt het hoger beroep, gezien de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede gericht geacht tegen deze nadere besluiten. Nu met de besluiten van 5 maart 2002 de besluiten van 21 juni 2000 zijn ingetrokken, hebben appellanten geen belang meer bij een beoordeling van deze besluiten en verklaart de Raad de hoger beroepen niet-ontvankelijk.
De Raad merkt met betrekking tot de namens appellanten opgeworpen grief, dat de verklaringen van met name [naam vennoot 1], voornoemd, onder bezwarende druk zouden zijn afgelegd, op dat ingevolge vaste jurisprudentie in het algemeen van de juistheid van een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. De Raad heeft in de stukken geen aanknopingspunten gevonden om in het onderhavige geval van dit uitgangspunt af te wijken. In genoemde verklaringen heeft [naam vennoot 1] onder meer gemeld dat er 'zwarte' loonbetalingen hebben plaatsgevonden, dat de verhouding van wel en niet verantwoorde loonbetalingen ongeveer 40-60% bedraagt en dat deze 'zwarte' loonbetalingen konden plaatsvinden doordat een deel van de omzet buiten de administratie werd gehouden. Ook ter zitting van de Raad heeft [naam vennoot 1] bevestigd dat er loonbetalingen zijn verricht die buiten de loonadministratie zijn gebleven. Hieruit volgt naar het oordeel van de Raad reeds dat de loonadministratie van appellanten niet juist kon zijn en dat gedaagde op juiste gronden is overgegaan tot een schatting van het premieloon. Overigens merkt de Raad op dat, anders dan appellanten stellen, deze schatting niet slechts is gebaseerd op de verklaringen van [naam vennoot 1]. Gedaagde heeft bij de schatting mede betrokken de verklaringen van de werknemers alsmede tijdens de onderzoeken in beslag genomen bescheiden.
Met betrekking tot de uitvoering van de schatting merkt de Raad op dat weliswaar op de door gedaagde gehanteerde berekeningsmethode het een en ander valt af te dingen, maar dat de uitkomst van de schatting de Raad alleszins redelijk voorkomt. De geschatte hoogte van het premieloon in betreffende jaren blijft in de meeste gevallen (ruim) binnen de marges van de 40%-60% verhouding zoals door [naam vennoot 1] is aangegeven.
Met betrekking tot de schatting wijst de Raad voorts op zijn vaste jurisprudentie, zoals bijvoorbeeld neergelegd in zijn uitspraak van 7 juli 1987, gepubliceerd in RSV 1987/159, dat het risico van een mogelijk te hoge schatting voor rekening van appellanten blijft.
Op grond van het bovenstaande is de Raad van oordeel dat de bestreden besluiten van 5 maart 2002 in rechte stand kunnen houden, zodat moet worden beslist als hieronder vermeld.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een vergoeding van de proceskosten als geregeld in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen de besluiten van 5 maart 2002 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2004.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.E. Lysen.