ECLI:NL:CRVB:2004:AP1029

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1583 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake correctie- en boetenota's en administratief verzuim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door een B.V. tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende correctie- en boetenota's die zijn opgelegd na een looncontrole. De looncontrole vond plaats over de jaren 1995 tot en met 1997, waarbij de Uwv betalingen aan de directeur van de B.V. en onkostenvergoedingen aan werknemers onder de loep nam. De B.V. stelde dat de betalingen aan de directeur, die in 1996 zouden zijn gedaan, betrekking hadden op een lening die de directeur aan de B.V. had verstrekt. De Uwv betwistte dit en stelde dat de betalingen als salaris moesten worden aangemerkt, wat leidde tot premieverplichtingen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de B.V. tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de B.V. niet had aangetoond dat de betalingen aan de directeur niet als salaris moesten worden aangemerkt. De Raad wees erop dat de B.V. geen bewijs had geleverd dat de betalingen in 1996 daadwerkelijk ten titel van aflossing van de lening waren gedaan. Bovendien waren er loonstroken en andere administratieve gegevens die de Uwv in zijn standpunt ondersteunden.

De Raad concludeerde dat de B.V. niet had voldaan aan de bewijslast en dat de besluiten van de Uwv in stand konden blijven. De Raad oordeelde ook dat er geen aanleiding was om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling volgde. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 27 mei 2004.

Uitspraak

02/1583 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[naam B.V. ]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij beroepschrift van 5 maart 2002 heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Utrecht op 24 januari 2002, onder nummer SBR 00/2410, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellante heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 april 2004, waar voor appellante zijn verschenen haar directeur, A.A.J. van Riet, en haar accountant, J.J. de Bruijn, en waar namens gedaagde is verschenen mr. H.B. Heij, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Naar aanleiding van een bij appellante gehouden looncontrole heeft gedaagde bij besluiten van 22, 23 en 28 maart 2000 correctie- en boetenota's opgelegd over de jaren 1995 tot en met 1997, alsmede een administratief verzuim geregistreerd. De correcties hebben betrekking op betalingen aan [naam directeur], alsmede op door appellante aan werknemers verstrekte onkostenvergoedingen. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 31 oktober 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit van gedaagde in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt de Raad nog het volgende.
Appellante stelt zich op het standpunt dat de betalingen aan haar directeur [naam directeur] met ingang van 1 januari 1996 zijn verricht ten titel van aflossing van een door [naam directeur] aan appellante op 4 maart 1996 verstrekte lening. Onder verwijzing naar notulen van een op 18 december 1995 gehouden buitengewone aandeelhoudersvergadering, waarin is vastgelegd dat [naam directeur] afziet van zijn jaarsalaris over 1996, stelt appellante geen premies verschuldigd te zijn ter zake van de betreffende betalingen in 1996. Gedaagde wijst er daarentegen op dat in appellantes administratie loonstroken over 1996 aangetroffen zijn, waarbij gedaagde voorts wijst op maandelijkse betalingen van met de loonstroken corresponderende bedragen onder vermelding van "salaris". Appellante heeft voorts in 1996 vakantiegeld aan [naam directeur] uitgekeerd en gedurende het gehele jaar in het kader van de spaarloonregeling inhoudingen en stortingen verricht.
Naar het oordeel van de Raad ligt het op de weg van appellante om de juistheid van haar hiervoor weergegeven stelling aan te tonen, nu [naam directeur] als directeur en minderheids-aandeelhouder voorheen onbetwist in dienstbetrekking werkzaam was, zijn werkzaam-heden ook na 31 december 1995 onveranderd heeft voortgezet, en de salarisbetalingen ogenschijnlijk in 1996 zijn gecontinueerd. Appellante is daarin naar het oordeel van de Raad niet geslaagd. Uit de voormelde notulen, noch uit enig ander zich onder de gedingstukken bevindend stuk, volgt dat de maandelijkse betalingen aan [naam directeur] in 1996 werden gedaan ten titel van aflossing.
De stelling, dat [naam directeur] heeft verzuimd de loonadministratie te informeren omtrent het in de bijzondere aandeelhoudersvergadering genomen besluit tot afzien van salarisbetaling waardoor de betalingen onder vermelding van salaris werden gecontinueerd, heeft appellante evenmin onderbouwd. Dit geldt ook voor de stelling, dat [naam directeur]s dienstverband ten gevolge van nalatigheid van [naam directeur] niet bij gedaagde werd afgemeld.
De Raad stelt voorts vast dat partijen kennelijk niet van mening verschillen ten aanzien van het karakter van de betalingen aan [naam directeur] in 1997, nu appellante heeft erkend dat [naam directeur] in 1997 loon heeft genoten.
De Raad overweegt met betrekking tot de door gedaagde als bovenmatig aangemerkte onkostenvergoedingen dat gedaagde bij een eerdere, op 26 september 1990 uitgevoerde, looncontrole appellantes rechtsvoorgangster erop heeft gewezen dat zij bewijsstukken dient te bewaren, die bij een volgende controle als basis voor de beoordeling van de betreffende vergoedingen zullen dienen. Bij de aan de bestreden besluiten voorafgaande looncontrole bleken bedoelde bewijsstukken niet aanwezig, waarna gedaagde appellante alsnog in de gelegenheid heeft gesteld de betreffende onkostenvergoedingen met bewijsstukken te onderbouwen. Appellante heeft om haar moverende redenen deze gelegenheid onbenut gelaten. Nu appellante niet heeft aangetoond dat de vergoedingen betrekking hebben op reële onkosten van haar werknemers, heeft gedaagde de betalingen naar het oordeel van de Raad terecht als loon aangemerkt en in de premievaststelling betrokken.
Het feit dat appellante met de belastingdienst afspraken heeft gemaakt met betrekking tot de betreffende onkostenvergoedingen doet ingevolge vaste jurisprudentie aan het voorgaande niet af, nog daargelaten dat ook de belastingdienst appellante heeft verzocht bewijsmiddelen te bewaren. De Raad volgt appellante niet in haar ter zitting in hoger beroep betrokken, doch niet nader geconcretiseerde, stelling dat sprake is van een overeenkomst met de Staat der Nederlanden, welke op grond van Europese wetgeving bindend is voor alle Nederlandse instellingen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2004.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A. Kovács.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 1, vierde tot en met achtste lid, 4 tot en met 8 en de op die artikelen berustende bepalingen.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroep-schrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.