ECLI:NL:CRVB:2004:AP0992

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2580 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van WAO-uitkering wegens verblijf in TBS-kliniek

In deze zaak gaat het om de schorsing van de WAO-uitkering van appellant, die verbleef in een TBS-kliniek. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 juni 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Roermond. Appellant had een WAO-uitkering ontvangen, maar deze werd geschorst omdat hij vanaf 8 mei 2000 in een TBS-kliniek verbleef. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de schorsing van de uitkering terecht was, omdat er gegronde redenen waren om aan te nemen dat appellant geen recht had op de uitkering, gezien zijn detentie.

De Raad heeft de argumenten van appellant, die werden ingediend door zijn advocaat mr. R. Polderman, niet overtuigend geacht. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de schorsing van de uitkering per 1 augustus 2000 in overeenstemming was met de wetgeving, met name artikel 43 lid 5 van de WAO. De Raad bevestigde dat de schorsing niet gelijkstond aan een definitieve intrekking van de uitkering, maar dat er voldoende juridische basis was voor de schorsing op basis van de omstandigheden van de zaak.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om te handelen wanneer er duidelijke aanwijzingen zijn dat het recht op uitkering niet meer bestaat, zoals in het geval van detentie. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien om de schorsing van de WAO-uitkering te herzien. De zaak is behandeld in een zitting op 23 april 2004, waar appellant en zijn advocaat aanwezig waren, en de gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. P.G. Koch.

Uitspraak

01/2580 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R. Polderman, advocaat te Alkmaar, op daartoe bij aanvullend beroepschrift, met bijlage, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 4 april 2001, nr. 00/935 WAO K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de zaken 02/2683, 01/4014, 02/3846, 01/5799, 01/4926, 03/2631 en 01/4017 WAO, behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Polderman, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.G. Koch, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft met ingang van 18 mei 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toegekend, berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij uitspraak van 6 oktober 1998 heeft de rechtbank Alkmaar appellant niet strafbaar verklaard ten aanzien van een bewezen verklaard feit en hem daarvoor ontslagen van alle rechtsvervolging. Tevens is bij die uitspraak de terbeschikkingstelling van appellant gelast.
Bij beslissing op bezwaar van 5 oktober 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde zijn besluit van 12 juli 2000 gehandhaafd, waarbij met ingang van
1 augustus 2000 de aan appellant toegekende WAO-uitkering is geschorst, omdat was gebleken dat hij vanaf 8 mei 2000 verbleef in een TBS-kliniek in Venray en dat in verband hiermee zijn WAO-uitkering ingetrokken zou moeten worden.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij appellant wordt aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder:
"Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder op grond van het feit dat eiser op het moment van inwerkingtreden van de WSG in de TBS-kliniek verbleef, op grond van de wettelijke bepalingen -met name het bepaalde in artikel 43 lid 5 van de WAO- het gegronde vermoeden hebben dat eiser geen recht op WAO-uitkering heeft. Het in beroep aangevoerde kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank ziet in deze grieven geen aanleiding om het besluit tot schorsing van de WAO-uitkering per 1 augustus 2000 voor onjuist te houden en ziet geen aanleiding om thans in dit geschil de WSG te toetsen aan de door eisers gemachtigde genoemde regelgeving. Ten aanzien hiervan wordt nog opgemerkt dat het besluit alleen betrekking heeft op schorsing van de uitkering en niet op een definitieve intrekking van de uitkering, zoals verweerder ook in het verweerschrift heeft aangegeven."
De Raad is niet tot een ander standpunt kunnen komen dan de rechtbank en stelt zich achter de in de aangevallen uitspraak gebezigde overwegingen. Daarbij stelt ook de Raad voorop dat in deze procedure slechts de vraag aan de orde is of de schorsing van de uitbetaling van de WAO-uitkering van appellant vanaf 1 augustus 2000 in rechte stand kan houden. Op grond van artikel 50, derde lid, van de WAO schorst gedaagde de uitbetaling van deze uitkering indien hij op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat het recht op uitkering niet of niet meer bestaat. Nu op grond van artikel 43, vijfde lid, van de WAO, zoals dat artikellid vanaf
1 mei 2000 luidt, de WAO-uitkering wordt ingetrokken van degene die rechtens zijn vrijheid is ontnomen en appellant zich al geruime tijd in die situatie bevond, kon gedaagde het gegronde vermoeden hebben dat appellant geen recht had op de WAO-uitkering. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de namens appellant aangevoerde -principiële- bezwaren tegen de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden (WSG) en met name laatstgenoemde bepaling, eerst aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van een definitieve intrekking van de uitkering. Daarbij tekent de Raad aan dat ter zitting is gebleken dat gedaagde in oktober 2001 een zodanig besluit heeft genomen waartegen door of namens appellant geen bezwaren gemaakt zouden zijn.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
RG