ECLI:NL:CRVB:2004:AP0593

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2267 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid en advies RIO in het kader van de Algemene bijstandswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de beëindiging van zijn ziekengeld werd gehandhaafd. Appellant, die als taxichauffeur werkte, ontving ziekengeld tot 8 februari 2000 vanwege oorsuizen, hoofdpijn en rugklachten. Na beëindiging van het ziekengeld ontving hij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet en later de Algemene bijstandswet (Abw). Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Huizen, heeft appellant gedeeltelijk ontheven van zijn arbeidsverplichtingen, maar eiste dat hij zich aan bepaalde voorwaarden hield, zoals niet werken in lawaaiige omgevingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en het advies van het Regionaal Indicatie Orgaan (RIO) in overweging genomen. Dit advies, uitgebracht door arts J. Kuckelkorn, concludeerde dat appellant arbeidsgeschikt was bij een ongewijzigd medisch beeld. De Raad oordeelde dat gedaagde zijn standpunt dat appellant in staat was om arbeid in dienstbetrekking te verrichten, mocht baseren op dit advies. Appellant voerde aan dat het advies niet deugdelijk was, omdat er geen deskundige op het gebied van geestelijke gezondheidszorg was ingeschakeld. De Raad oordeelde echter dat er geen noodzaak was voor een dergelijk onderzoek, aangezien de huisarts van appellant dit ook niet noodzakelijk achtte.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 18 mei 2004, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigde en de argumenten van appellant niet overtuigend genoeg achtte om tot een andere conclusie te komen.

Uitspraak

02/2267 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Huizen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.M.G. de Groot, advocaat te Huizen, op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2002, reg. nr. 01/2030 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 19 maart 2004 een rapport van drs. A.L. Hogenes, GZ-psycholoog te Huizen, van 14 juni 2002 ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 6 april 2004, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat, mede gelet op de gedingstukken, uit van de volgende feiten.
Appellant was laatstelijk werkzaam als taxichauffeur. In verband met oorsuizen, hoofdpijn en rugklachten heeft hij tot
8 februari 2000 ziekengeld op grond van de Ziektewet ontvangen. Nadat hij geschikt was geacht voor zijn eigen werk, is het ziekengeld beëindigd en is aan hem van 8 februari 2000 tot 26 mei 2000 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend.
Aansluitend heeft gedaagde aan appellant met ingang van 26 mei 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande toegekend. Omdat appellant bij zijn aanvraag had aangegeven als gevolg van de hiervoor vermelde klachten niet tot werken in staat te zijn, heeft gedaagde besloten hem - in afwachting van een medisch advies terzake - met toepassing van artikel 107, eerste lid, van de Abw te ontheffen van de in artikel 113 van de Abw neergelegde arbeidsverplichtingen.
Op 10 juli 2000 heeft J. Kuckelkorn, arts bij het Regionaal Indicatie Orgaan Gooi & Vechtstreek (RIO), een advies uitgebracht waarvan de conclusie luidt dat appellant bij een ongewijzigd medisch beeld onveranderd arbeidsgeschikt is.
Bij uitspraak van 30 november 2000 heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit waarbij de beëindiging van het ziekengeld per 8 februari 2000 was gehandhaafd, ongegrond verklaard.
Vervolgens heeft gedaagde bij primair besluit van 4 januari 2001 de aan appellant verleende ontheffing van de arbeids- verplichtingen met ingang van 30 november 2000 gedeeltelijk ingetrokken, in die zin dat appellant dient te voldoen aan de arbeidsverplichtingen, maar dat daarbij rekening dient te worden gehouden met het gegeven dat appellant niet mag werken in een lawaaiige ruimte, niet mag werken met afhangend hoofd, en geen zware inspanningen mag leveren.
Bij het bestreden besluit van 17 april 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2001 ongegrond verklaard, echter met dien verstande dat appellant eerst met ingang van 18 april 2001 aan de arbeidsverplichtingen dient te voldoen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat hij wel degelijk arbeidsongeschikt is en dat gedaagde niet op het advies van het RIO had mogen afgaan omdat dit niet deugdelijk zou zijn, onder meer omdat ten onrechte geen deskundige op het terrein van de geestelijke gezondheidszorg is ingeschakeld.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit het advies van Kuckelkorn blijkt dat deze de door appellant genoemde klachten heeft beoordeeld en daarbij rekening heeft gehouden met de visie van de huisarts van appellant en met de beoordeling door de artsen die appellant hebben onderzocht in het kader van diens aanspraak op (voortzetting van) ziekengeld. Voorts heeft hij een bij het RIO aanwezig voorgaand dossier van appellant bestudeerd
Dit in aanmerking nemend, is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat het advies van het RIO wat de wijze totstandkoming of de inhoud betreft niet deugdelijk zou zijn. Van enig aanknopingspunt dat het inschakelen van een deskundige op het terrein van de geestelijke gezondheidszorg noodzakelijk zou zijn, is niet gebleken. De huisarts van appellant achtte ten tijde in dit geding van belang een nader onderzoek door een psychiater of psycholoog ook niet aangewezen. Appellant heeft zijn stelling op dit punt voorts niet met concrete medische gegevens onderbouwd. Het rapport van Hogenes heeft geen betrekking op de datum van het primaire besluit of de datum van het bestreden besluit. Bovendien blijkt ook uit dat rapport niet dat appellant, objectief bezien, niet in staat zou zijn om arbeid in dienstbetrekking te verrichten. Ten slotte merkt de Raad nog op dat de bevindingen van het RIO geheel overeenstemmen met de bevindingen in het kader van de beoordeling van appellants aanspraak op (voortzetting van) ziekengeld, in welk verband tevens van belang is dat bij uitspraak van de Raad van 24 juni 2003, reg.nr. 01/38 ZW, de uitspraak van de rechtbank terzake van 30 november 2000 is bevestigd.
Gedaagde mocht derhalve zijn standpunt dat appellant in staat was arbeid in dienstbetrekking te verrichten, baseren op het advies van het RIO van 10 juli 2000.
Hieruit volgt dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
III BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) I.D. Veldman.