[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is mr. M. Kaouass, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een tweetal uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 december 2002, nrs. AWB 02/22 AKW en AWB 02/841 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn, gevoegd, behandeld ter zitting van de Raad op 9 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Kaouass voornoemd, terwijl gedaagde, met voorafgaand bericht, niet is verschenen.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting leidt de Raad het volgende af. Appellant, die afkomstig is uit Marokko, is in de jaren zeventig naar Nederland gekomen. Zijn gezin bleef in Marokko. Appellant had in Nederland zelfstandige woonruimte en hij werkte in loondienst. Sedert 1985 beschikte appellant over een vestigingsvergunning. In augustus 1992 is appellant voor twee maanden voor vakantie naar Marokko vertrokken. Tijdens dit verblijf verergerden de psychische problemen waarmee appellant reeds jaren te kampen had. Hij heeft zich toen in Marokko onder medische behandeling gesteld. Als gevolg van genoemde omstandigheden is hij pas in december 1993 naar Nederland teruggekeerd. Gedaagde heeft in dit verblijf in Marokko geen aanleiding gezien appellant niet meer als verzekerde ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aan te merken.
In juli 1994 is appellant, volgens zijn verklaring voor behandeling van een ernstige vorm van depressie, wederom naar Marokko vertrokken. Appellant ontkent dat hij voornemens was zich definitief in Marokko te vestigen. Appellant heeft zich nimmer laten uitschrijven uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) van Delft. Eind februari 1996 is hij teruggekeerd in Nederland. De eerste jaren heeft hij een kamer gehuurd bij zijn broer. Op 14 april 1997 heeft hij een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf. Tevens heeft hij een bezwaarschrift ingediend tegen het schrijven van het hoofd van de plaatselijke politie van Delft van 27 januari 1994, waarin is medegedeeld dat conform het beleid zoals neergelegd in hoofdstuk A4/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 1982 zijn vestigingsvergunning van rechtswege is komen te vervallen. Aan appellant is toegestaan de beslissing inzake zijn aanvraag van een vergunning tot verblijf in Nederland af te wachten. Aan appellant is per 14 april 1997 een uitkering verstrekt ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Appellants aanvraag van kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 1994 is door gedaagde afgewezen. Aan deze beslissing heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant niet als verzekerde in de zin van de AKW kan worden aangemerkt. Het beroep tegen dit besluit is door de rechtbank 's-Gravenhage bij uitspraak van 21 december 2001 verworpen.
Met ingang van 1 juli 1998 is appellants uitkering ingevolge de Abw ingetrokken. Bij uitspraak van 6 juli 2001 is dit besluit vernietigd door de rechtbank 's-Gravenhage. Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 26 juni 2001, gepubliceerd in RSV 2001/216, overwoog de rechtbank dat appellant tot die categorie vreemdelingen behoorde aan wie voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Koppelingswet op 1 juli 1998 op de voet van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend, zodat hij in staat is gesteld vóór 1 juli 1998 een zekere rechtspositie in Nederland op te bouwen. Op basis van deze uitspraak is aan appellant ook na 1 juli 1998 een uitkering ingevolge de Abw verleend.
Bij besluit van 1 maart 2001 is aan appellant met ingang van 15 april 2000 een vergunning tot verblijf toegekend.
Bij formulier, gedagtekend 2 september 1998, heeft appellant kinderbijslag aangevraagd voor zijn in Marokko wonende kinderen. Bij besluit van 26 januari 1999 heeft gedaagde aan appellant laten weten dat hij met ingang van het derde kwartaal van 1998 geen recht heeft op kinderbijslag. Aan dit besluit heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant op grond van zijn verblijfsstatus niet verzekerd is voor de AKW. In bezwaar is namens appellant aangevoerd dat appellant tot 1 juli 1998 verzekerd was voor de AKW. Appellant acht de beëindiging van dit recht per 1 juli 1998 in strijd met artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten.
Bij besluit van 26 november 2001 heeft gedaagde het besluit van 2 september 1999 gehandhaafd. Aangegeven wordt dat appellant op 1 juli 1998 niet verzekerd was voor de AKW. Kinderbijslag wordt geweigerd over het derde kwartaal van 1998 tot en met het eerste kwartaal van 1999.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat appellant voorafgaand aan 1 juli 1998 onvoldoende binding met Nederland had om als ingezetene te worden beschouwd. Ook het enkele verblijf in Nederland, dat na de breuk met dit land minder dan drie jaar had geduurd, geeft naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf geen voldoende binding. De rechtbank concludeerde dat appellant onder de tot 1 juli 1998 geldende regelgeving geen verzekeringspositie krachtens de AKW had verworven. Er is in het kader van de AKW, zo overweegt de rechtbank, geen sprake van een situatie waarin de gevolgen van niet gelegaliseerd verblijf, welke artikel 6, tweede lid van de AKW, bedoelt te voorkomen, reeds waren ingetreden. Gedaagde moest de aanvraag van appellant van 2 september 1998 dan ook beoordelen met inachtneming van artikel 6, tweede lid, van de AKW, zoals dit artikel met ingang van 1 juli 1998 was komen te luiden. Gedaagde heeft derhalve terecht geoordeeld dat appellant niet verzekerd was, aldus de rechtbank.
In hoger beroep hebben partijen hun in eerdere instanties ingenomen standpunten in essentie herhaald.
De Raad oordeelt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant de uitkomst van de beslissing op zijn aanvraag om een vergunning tot verblijf van 14 april 1997 in Nederland mocht afwachten. Tussen partijen is in geschil of appellant reeds vóór de peildatum van dat kwartaal een verzekeringspositie op grond van de AKW had opgebouwd. In dat geval zou hem immers, in het licht van de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001, het ontbreken van een vergunning tot verblijf, als voorwaarde voor verzekering op grond van de AKW, niet kunnen worden tegengeworpen.
Anders dan gedaagde en de rechtbank, is de Raad van oordeel dat, alle hiervoor beschreven omstandigheden in aanmerking nemend, appellant reeds voor 1 juli 1998 een zodanige band met Nederland had opgebouwd dat hij als ingezetene was aan te merken.
Op dat moment verbleef appellant meer dan 2 jaar en vier maanden onafgebroken in Nederland, stond hij ingeschreven bij de GBA, huurde hij woonruimte van zijn broer en was hij in het genot van een uitkering ingevolge de Abw. De Raad voegt daaraan toe dat appellant, voorafgaand aan zijn verblijf vanaf 28 februari 1996, meer dan vijftien jaar legaal in Nederland heeft gewoond en gedurende het grootste deel van die periode in het bezit van een vestigingsvergunning was. De Raad kan er verder niet aan voorbijzien dat aan het vertrek van appellant uit Nederland, onbestreden, medische redenen ten gronde hebben gelegen. Dat appellant, zoals gesteld door gedaagde, bij zijn vertrek in juli 1994 de bedoeling had zich definitief in Marokko te vestigen blijkt niet uit de gedingstukken en acht de Raad, daarvan afgezien, niet beslissend voor de hier te beantwoorden rechtsvraag. De Raad voegt aan het voorafgaande toe dat appellant, ingevolge de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 juli 2001, vanaf 14 april 1997 doorlopend recht op een uitkering ingevolge de Abw heeft gehad, terwijl de aanvraag van 14 april 1997 om een vergunning tot verblijf, uiteindelijk, heeft geleid tot de toekenning van deze verblijfstitel per 15 april 2000.
In de bijzondere omstandigheden van dit geval acht de Raad niet doorslaggevend dat appellant voor 1 juli 1998, na zijn terugkeer in februari 1996, nog geen drie jaar feitelijk in Nederland verbleef, wat, volgens het door gedaagde tot die datum gevoerde beleid, op zich zelf grond had kunnen zijn om verzekering voor de AKW op grond van ingezetenschap aan te nemen.
Uit het voorafgaande volgt dat het besluit van 26 november 2001, en de uitspraak van de rechtbank waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, vernietigd dienen te worden. Gedaagde zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
Voorzover de Raad uit de gedingstukken kan opmaken heeft appellant in maart 2001 een aanvraag ingediend voor, voorzover in hoger beroep nog van belang, zijn kinderen Rachida, Omar, Faoud, Maryan en Sakina. Naar aanleiding van vragen van gedaagde deelde appellant, blijkens een bezoekrapport van 19 juli 2001, mee geen aantoonbare betalingsbewijzen te hebben. Hij had geld geleend in Nederland en dit meegegeven aan familie die naar Marokko ging. Zelf was appellant sedert 1996 niet meer bij vrouw en kinderen in Marokko geweest.
Bij brief van 26 juli 2001 heeft gedaagde aan appellant bericht dat deze met ingang van het derde kwartaal van 2000 geen recht had op kinderbijslag. De brief vervolgt:
'In deze brief leggen wij u uit waarom. We zijn daarbij uitgegaan van de bij ons bekende gegevens per 1 juli 2000.
Op de eerste dag van het 2e kwartaal van 2000 bent u niet verzekerd voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Om recht te kunnen hebben op kinderbijslag moet u verzekerd zijn voor de AKW. Omdat u vanaf 15 april 2000 een verblijfsvergunning is toegekend, bent u op de 1e dag van het 2e kwartaal van 2000 niet verzekerd voor de AKW. U bent verzekerd voor de AKW met ingang van het 3e kwartaal van 2000.'
Vervolgens wordt gemotiveerd dat appellant zijn vijf hiervoor genoemde kinderen met ingang van het 3e kwartaal van 2000 niet in belangrijke mate, in de zin van de AKW, heeft onderhouden.
Namens appellant is bij brief van 31 augustus 2001 bezwaar aangetekend tegen de weigering van kinderbijslag met ingang van het derde kwartaal van 2000. Bij brief van 18 november 2001 zijn namens appellant de gronden waarop het bezwaar rust ingezonden. Aangevoerd wordt dat appellant wel verzekerd was in het tweede kwartaal van 2000. Met betrekking tot het derde kwartaal en volgende van 2000 merkt de gemachtigde op dat appellant onmogelijk kan voldoen aan de onderhoudseis. Hij beschikte in die tijd in het geheel niet over een inkomen. Het is dan onredelijk hem de inkomenseis tegen te werpen.
Bij brief van 12 december 2001 heeft gedaagde aan appellants gemachtigde laten weten dat bij de hoorzitting de vraag aan de orde zal worden gesteld naar de ontvankelijkheid van het bezwaar met betrekking tot het tweede kwartaal van 2000.
Bij brief van 14 januari 2002 heeft de gemachtigde daarop geantwoord dat er sprake is van één besluit waarin twee beslissingen zijn vervat. Hiertegen is door hem tijdig bezwaar gemaakt. Met betrekking tot het derde kwartaal van 2000 wordt opgemerkt dat appellant, nu alle kinderen, voorzover van belang, jonger zijn dan 16 jaar, geen onderhoudsbijdrage hoeft te leveren. Deze kinderen behoren immers allen tot zijn huishouden.
Bij besluit van 22 januari 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen de beschikking van 26 juli 2001, voorzover gericht tegen het tweede kwartaal, niet ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het bezwaar voorzover gericht tegen het derde kwartaal van 2000 wordt ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat de band tussen gedaagde en zijn huishouden in Marokko sedert 1996 is verbroken. Als gevolg hiervan dient appellant aan te tonen dat hij heeft voldaan aan de voorgeschreven onderhoudsbijdrage. Dat appellant in genoemde periode niet heeft beschikt over een inkomen, en uit dien hoofde niet in staat was tot het leveren van een onderhoudsbijdrage, maakt dat niet anders.
In beroep is namens appellant aangevoerd dat gedaagde hem in het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2001, wat betreft het tweede kwartaal van 2000, op onjuiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens appellant bevat het besluit van 26 juli 2001 geen expliciete beslissing met betrekking tot appellants recht op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2000.
Met betrekking tot het derde kwartaal van 2000 wordt aangevoerd dat het verbazing wekt dat appellant nu, anders dan in het verleden, moet aantonen dat hij zijn kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden. Appellant acht die eis, in zijn geval, in strijd met de AKW.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank bevatte het besluit van 26 juli 2001 óók een beslissing omtrent appellants aanspraak op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2000. De rechtbank wijst er in dat verband op dat appellants gemachtigde, blijkens de aanvullende gronden, daarvan blijkbaar zelf ook is uitgegaan. De weigering van kinderbijslag met ingang van het derde kwartaal van 2000 acht de rechtbank juist. Met betrekking tot het begrip huishouden wordt opgemerkt dat de bestreden beslissing in overeenstemming is met de jurisprudentie van de Raad. Verder staat vast dat geen voldoende onderhoudsbijdrage is aangetoond.
De Raad oordeelt als volgt.
Met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van appellant in het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2001, voorzover dit betrekking heeft op het tweede kwartaal van 2000, merkt de Raad het volgende op. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt mee dat het onderwerp van een publiekrechtelijke rechtshandeling als een besluit voor de betrokkene redelijkerwijs duidelijk dient te zijn. Hieraan is in het onderhavige geval in zoverre niet voldaan, dat in het besluit van 26 juli 2001 is vermeld dat appellant met ingang van het derde kwartaal van 2000 geen recht op kinderbijslag heeft, terwijl uit het besluit van 26 juli 2001 expliciet noch impliciet een beslissing valt af te leiden omtrent appellants aanspraken op kinderbijslag in het tweede kwartaal van 2000. De opmerking, in het kader van de motivering van de weigering van kinderbijslag over het derde kwartaal van 2000, over het (niet-)verzekerd zijn van appellant in het tweede kwartaal van 2000, voldoet niet aan de hiervoor omschreven maatstaf en kan dan ook niet, anders dan gedaagde voorstaat, als een weigering van kinderbijslag over genoemd kwartaal worden aangemerkt.
Hieruit volgt dat het bezwaar dat namens appellant is gemaakt tegen de weigering van kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2000 zich niet richt tegen een in het betreffende besluit vervat onderwerp en derhalve door gedaagde terecht, zij het op onjuiste gronden, niet-ontvankelijk is verklaard. Ten overvloede merkt de Raad op dat dit oordeel impliceert dat gedaagde ten aanzien van appellants aanvraag om kinderbijslag met betrekking tot dit kwartaal nog een besluit dient te nemen.
Ten aanzien van appellants aanspraak op kinderbijslag met ingang van het derde kwartaal van 2000 voor de hiervoor genoemde vijf kinderen oordeelt de Raad als volgt.
Vast staat dat appellant sinds zijn terugkeer in Nederland, in februari 1996, zijn gezin in Marokko niet meer heeft bezocht. Uit de gedingstukken blijkt verder dat appellant niet bestrijdt dat hij in genoemde periode niet of nauwelijks heeft kunnen bijdragen aan het onderhoud van zijn gezin. De Raad concludeert dat, in elk geval wat betreft de hier aan de orde zijnde kwartalen, er geen sprake (meer) was van een huishouden van appellant en zijn gezin. Nu uit het voorafgaande tevens volgt dat appellant niet heeft voldaan aan de uit de AKW volgende onderhoudsbijdrage voor genoemde kinderen, moet de Raad concluderen dat gedaagde met ingang van genoemd kwartaal met recht de toekenning van kinderbijslag aan appellant heeft geweigerd.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep in het geding onder nummer 2003/304 AKW niet slaagt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde in geding 2003/305 AKW te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1288,- voor verleende rechtsbijstand.
Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
In geding 2003/304 AKW acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende in het geding 2003/305 AKW:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 november 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde recht van € 109,22 vergoedt;
Recht doende in het geding 2003/304 AKW:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2004.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Kinderbij-slagwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2, 3 of 6 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zen-den.