ECLI:NL:CRVB:2004:AP0546

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4350 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op ziekengeld voor magazijnchef na ziekte

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant recht heeft op ziekengeld na een periode van ziekte. Appellant, die sinds 1 mei 1959 als magazijnchef werkzaam was, meldde zich op 12 mei 1997 ziek met psychische klachten en pijnklachten aan rug en heup. Na een periode van non-activiteit werd zijn arbeidsovereenkomst op 31 oktober 1997 ontbonden. Appellant ontving na een wachttijd van 52 weken geen uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat hij geschikt werd geacht voor zijn functie. In 1998 ontving hij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Op 24 april 2001 meldde appellant zich opnieuw ziek, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde hem ziekengeld per 24 april 2001. Dit besluit werd in bezwaar ongegrond verklaard, met uitzondering van een zorgvuldigheidsmaatregel die hem ziekengeld tot 9 augustus 2001 toekende.

De rechtbank Haarlem verklaarde het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij zijn advocaat, mr. P.A. Montagne-Helmig, de gronden van het beroep uiteenzette. De Raad voor de Rechtspraak behandelde de zaak op 21 april 2004, waarbij appellant in persoon verscheen, bijgestaan door zijn advocaat, en de gedaagde partij vertegenwoordigd werd door mr. S.J.M.A. Clerx.

De Raad oordeelde dat de medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten boden om het oordeel van de verzekeringsarts te weerleggen. De bezwaarverzekeringsarts had in zijn rapport duidelijk gemotiveerd waarom de medische informatie van de behandelende artsen niet leidde tot een ander oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op ziekengeld na 9 augustus 2001, omdat hij in staat werd geacht zijn werk als magazijnchef te verrichten. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

02/4350 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 8 augustus 2001 heeft gedaagde bepaald dat appellant met ingang van 24 april 2001 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
Bij besluit op bezwaar van 21 september 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2001 ongegrond verklaard, met dien verstande dat door gedaagde aan appellant om zorgvuldigheidsredenen tot 9 augustus 2001 ziekengeld wordt doorbetaald.
De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 1 juli 2002, nr. AWB 01-1542 ZW H V59 G07 K1, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. P.A. Montagne-Helmig, advocaat te Haarlem, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend en nadien desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Montagne-Helmig, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is sedert 1 mei 1959 werkzaam geweest als magazijnchef bij [naam werkgever]. Op 17 april 1997 is appellant op non-actief gezet, waarna hij zich op 12 mei 1997 ziek meldde met psychische klachten en pijnklachten aan rug en heup. Op 31 oktober 1997 is de arbeidsovereenkomst van appellant door de kantonrechter ontbonden. In aansluiting op de wachttijd van 52 weken heeft gedaagde appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd op de grond dat appellant geschikt was voor zijn werk als magazijnchef. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 6 maart 2001 ongegrond verklaard, waartegen geen beroep is ingesteld. Ingaande 11 mei 1998 is aan appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Vanuit deze werkloosheidssituatie heeft appellant zich op 24 april 2001 ziekgemeld met (toegenomen) klachten van de heupen en de handen. De verzekeringsarts D. Baartse heeft appellant op 11 juli en 8 augustus 2001 op het spreekuur gezien en nadere informatie ingewonnen bij de behandelend plastisch chirurg dr. K.H. Tan. Vervolgens heeft hij geconcludeerd dat de gezondheidstoestand van appellant niet zodanig is verslechterd, dat hij zijn werk als magazijnchef niet zou kunnen verrichten. Tegen de daarop gebaseerde weigering van ziekengeld per 24 april 2001 bij besluit van 8 augustus 2001 is bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst heeft het oordeel van de verzekeringsarts onderschreven, waarna het bezwaar bij het bestreden besluit ongegrond is verklaard, met de kanttekening dat op grond van zorgvuldigheid tot 9 augustus 2001 ziekengeld wordt doorbetaald.
Partijen worden in hoger beroep verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of appellant met ingang van 9 augustus 2001 recht heeft op ziekengeld. Derhalve is in dit geding aan de orde de vraag of appellant op en na 9 augustus 2001 als gevolg van ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als magazijnchef.
De Raad oordeelt, mede gelet op hetgeen door partijen in hoger beroep naar voren is gebracht, als volgt.
Voor wat betreft de aard en zwaarte van de arbeid van appellant als chef magazijn gaat de Raad uit van de omschrijving van die arbeid zoals weergegeven in het rapport van 20 juli 2000 van de arbeidsdeskundige A.J. Bolsenbroek. Aan dit rapport ontleent de Raad omtrent de werkbelasting het navolgende:
"Bh geeft aan ruime mogelijkheden tot zitten te hebben. Was vrij in het doen van zaken naar eigen inzicht. Voelde zich eigen baas. Aan zittend administratief werk had bh zeker 4,5 uur per dag. Naast de overleg situatie en de planningen van verzenden goederen.
Het staan en loopwerk deelde bh naar eigen inzicht in. Liet zwaardere colli's en artikelen aan zijn personeel over."
Onder meer ter zitting van de Raad heeft de (gemachtigde van) appellant betoogd dat de functie van magazijnchef fysiek veel zwaarder is dan zoals hierboven weergegeven, doch de Raad passeert dit betoog. De Raad laat daarbij meewegen dat diezelfde werkomschrijving, die blijkens het arbeidskundig rapport in het bijzonder is gebaseerd op een gesprek van de arbeidsdeskundige met appellant, ook ten grondslag lag aan de eerdergenoemde weigering tot toekenning van een uitkering ingevolge de WAO per 11 mei 1998 en dat daartegen geen beroep is ingesteld. Onder die omstandigheden kan aan de enkele blote ontkenning van de juistheid van die werkomschrijving in een veel later stadium geen betekenis worden toegekend.
Hiervan uitgaande heeft de Raad vervolgens in de beschikbare medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts, dat appellant ondanks zijn heup- en handklachten in staat is te achten zijn werk als magazijnchef ten volle te verrichten, voor onjuist te houden. De Raad betrekt daarbij in de beoordeling, dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 7 oktober 2002 duidelijk en inzichtelijk gemotiveerd uiteenzet waarom de medische informatie van de behandelende artsen van appellant, met name de orthopedisch chirurg dr. J.D.C.H. Graswinkel, de plastisch chirurg dr. Tan, voornoemd, en de neuroloog J.A.M. Kuster niet tot een ander oordeel leidt.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking komt.
Tot slot acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M.B.M. Vermeulen.