ECLI:NL:CRVB:2004:AP0544

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3884 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ziekengeld na niet ontvangen kennisgeving zitting rechtbank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de weigering van ziekengeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan de orde is. Appellant, die sinds 1984 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, had zich ziek gemeld in 1999. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de weigering van ziekengeld door gedaagde terecht was, maar appellant stelde dat hij geen kennisgeving had ontvangen voor de zitting bij de rechtbank, wat volgens hem de uitspraak ongeldig maakte.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 21 april 2004. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de rechtbank niet kon aantonen dat de kennisgeving voor de zitting daadwerkelijk was verstuurd. De Raad oordeelde dat de uitspraak van de rechtbank niet rechtsgeldig tot stand was gekomen en vernietigde deze. Echter, de Raad besloot de zaak niet terug te wijzen naar de rechtbank, omdat hij geen nadere behandeling nodig achtte en appellant dit ook niet wenste.

Vervolgens beoordeelde de Raad of de weigering van ziekengeld door gedaagde op goede gronden was. Volgens de Ziektewet heeft een verzekerde recht op ziekengeld bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid. De Raad concludeerde dat appellant op 8 februari 2000 in staat was om de functie van monteur koffiezetters te vervullen, ondanks enkele markeringen in zijn belastbaarheid. De Raad oordeelde dat de markeringen geen overschrijding van de belastbaarheid opleverden en verklaarde het beroep ongegrond. De Raad bepaalde dat het Uwv het betaalde recht van € 82,- aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

02/3884 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te `s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank `s-Gravenhage op 10 juni 2002 (AWB 01/1728 ZW) tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en zowel spontaan als desgevraagd nadere stukken ingezonden.
De rechtbank heeft een vraag van de griffier beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 april 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Van Es, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door G.M. Folkers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant ontving sedert 10 december 1984 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100. Bij besluit van 6 oktober 1998 werd deze uitkering met ingang van 30 november 1998 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift verklaarde gedaagde bij besluit van 20 april 2000 ongegrond. Tegen dit besluit stelde appellant geen beroep in.
Appellant heeft zich met ingang van 8 augustus 1999, toen hij een uitkering krachtens de Werkeloosheidswet (WW) ontving ziek gemeld met rug- en hoofdpijnklachten. Hij werd op 8 februari 2000 op het spreekuur van de verzekeringsarts gezien, die hem met ingang van die dag niet arbeidsongeschikt vond. Dit oordeel werd neergelegd in een besluit van eveneens 8 februari 2000. Het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift verklaarde gedaagde bij besluit van 3 april 2001 (het bestreden besluit) ongegrond. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep vervolgens ongegrond.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat de kennisgeving voor de zitting bij de rechtbank zijn gemachtigde nimmer heeft bereikt, dat de uitspraak daarom voor vernietiging in aanmerking komt, maar dat hij geen terugwijzing van zijn zaak naar de rechtbank wil. In de visie van appellant komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking omdat aan het bestreden besluit een belastbaarheidspatroon ten grondslag ligt dat dateert van negen jaar geleden. Verder is appellant van mening dat, gelet op de door hem in geding gebrachte informatie van zijn behandelend psychiater R.W. Jessurun van 15 juli 2002, nader onderzoek had moeten plaatsvinden. Tot slot is aangevoerd dat in alle aan de schatting per 30 november 1998 ten grondslag liggende functies markeringen voorkomen en dat geen motivering is gegeven waarom ondanks die markeringen de functies toch geschikt zijn voor appellant.
De Raad overweegt allereerst met betrekking tot de grief dat geen kennisgeving is ontvangen voor de zitting bij de rechtbank, dat de rechtbank desgevraagd niet heeft kunnen aantonen dat de betreffende kennisgeving aangetekend is verstuurd. De rechtbank heeft namelijk het aantekenboekje niet kunnen traceren en slechts een computeruitdraai kunnen toezenden, waaruit blijkt dat volgens het BERBER-systeem een kennisgeving voor de zitting op 19 april 2002 aangetekend is verstuurd. Een dergelijke uitdraai is onvoldoende bewijs dat de kennisgeving daadwerkelijk aangetekend is verstuurd.
Deze overwegingen leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en derhalve moet worden vernietigd. De Raad acht het echter niet aangewezen om de zaak naar de rechtbank terug te wijzen. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat hij geen nadere behandeling door de rechtbank nodig acht en appellant nadrukkelijk heeft verzocht de zaak niet terug te wijzen.
De Raad moet vervolgens de vraag beantwoorden of gedaagde op goede gronden op en na 8 februari 2000 ziekengeld heeft geweigerd en overweegt in dat verband het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder 'zijn arbeid' verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. In de thans te beoordelen zaak betekent het voorgaande dat ter zake van appellants ziektegeval van 8 februari 2000 als maatstaf dient te worden aangelegd de functies die ten grondslag liggen aan de schatting per 30 november 1998. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie RSV 2003/97) dient onder 'zijn arbeid' in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van die functies afzonderlijk. De verzekerde is in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW pas ongeschikt voor 'zijn arbeid', als hij ongeschikt is alle eerder in het kader van de WAO geselecteerde en gangbare functies te vervullen. Het kunnen vervullen van slechts één van die functies is voldoende voor het oordeel dat de verzekerde geschikt is voor 'zijn arbeid'.
De Raad ziet geen van de grieven van appellant doel treffen. Onder de stukken bevindt zich een op 27 september 1995 ingevuld formulier 'gegevenscodering t.b.v. Functie Informatie Systeem'. Aan appellant kan worden toegegeven dat ten tijde van de
WAO-schatting in 1998 niet opnieuw een dergelijk formulier is ingevuld. Dit betekent echter niet dat geen nieuwe beoordeling van de belastbaarheid van appellant heeft plaatsgevonden. Zoals ook de gemachtigde van de gedaagde ter zitting heeft aangegeven heeft de verzekeringsarts appellant in het kader van de WAO-schatting in 1998 op een aantal aspecten minder belastbaar geacht en hij heeft dat op het in 1995 ingevulde formulier tot uiting gebracht. De verzekeringsarts die appellant in het kader van de onderhavige ziekmelding heeft beoordeeld behoefde uiteraard niet zelf een belastbaarheidspatroon op te stellen, en wel reeds op deze grond dat het hier niet om een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO gaat, maar om een beoordeling van de geschiktheid van appellant voor 'zijn arbeid'.
Ten aanzien van de informatie van de psychiater Jessurun overweegt de Raad dat gedaagde daarin terecht geen aanleiding heeft gevonden voor een nader onderzoek.
Uit het rapport van Jessurun van 15 juli 2002 valt in de eerste plaats niet op te maken sinds wanneer appellant bij hem onder behandeling is en in de tweede plaats geeft Jessurun een verergering van de klachten aan sinds begin 2001, derhalve geruime tijd na de datum in geding. Het rapport van Jessurun heeft de Raad ook overigens niet aan het twijfelen gebracht aan de door de verzekeringsartsen uitgevoerde medische beoordeling.
Tot slot heeft de Raad naar aanleiding van de grief over de markeringen het volgende overwogen. Blijkens de in het dossier aanwezige arbeidsmogelijkhedenlijst liggen aan de schatting per 30 november 1998 een vijftal functies ten grondslag, namelijk de functies van respectievelijk samensteller, monteur, monteur koffiezetters, modinette 1 en gordijnstikker. Bij de functie monteur koffiezetters komt een markering voor op aspect 12: het hand- en vingergebruik en op aspect 28G: kort cyclisch repetatief werk.
Blijkens het hiervoor eerdergenoemde fisformulier is appellant op aspect 12 beperkt omdat hij minder kracht heeft. In zijn fijne motoriek is hij onbeperkt, aldus de korte toelichting bij dit aspect. Uit de verwoording functiebelasting van de functie monteur koffiezetters blijkt dat er bijzondere eisen aan het hand- en vingergebruik worden gesteld en wel omdat er sprake is van repeterende handelingen, er een grote mate van nauwkeurigheid wordt vereist en verschillende grepen tweehandig moeten plaatsvinden. Als deze belasting wordt vergeleken met de belastbaarheid van appellant op dit punt, kan slechts de conclusie worden getrokken dat de belasting de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat. De markering op aspect 28G levert evenmin een overschrijding van de belastbaarheid op, nu appellant wel op sommige andere onderdelen van aspect 28 beperkt is, maar niet op onderdeel 28G. Naar het oordeel van de Raad moet appellant dan ook op 8 februari 2000 in staat worden geacht tot het verrichten van in ieder geval de functie monteur koffiezetters.
De Raad komt tot de slotsom dat de hiervoor geformuleerde rechtsvraag bevestigend moet worden beantwoord en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 82,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M.B.M. Vermeulen.