ECLI:NL:CRVB:2004:AP0542

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3313 ZW, 02/3314 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekennen uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en ziekte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die de toekenning van uitkeringen op basis van de Ziektewet (ZW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) hebben geweigerd. Appellant, die van 1995 tot 1999 als kok werkte, meldde zich op 29 oktober 1999 ziek met diverse klachten, waaronder pijn in de knieën en rug, spanningsklachten, vermoeidheid, maagklachten en slaapstoornissen. Na een wachttijd van 52 weken weigerde het Uwv op 26 oktober 2000 een WAO-uitkering, omdat appellant op dat moment niet voldeed aan de criteria voor arbeidsongeschiktheid. Appellant stelde dat hij niet in staat was om gangbare arbeid te verrichten, maar het Uwv concludeerde dat hij wel in staat was om functies te vervullen die zijn maatmaninkomen zouden kunnen opleveren.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de progressieve aard van zijn ziekte en dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd om zijn situatie te beoordelen. De Raad heeft de zaak behandeld op 21 april 2004, waarbij zowel appellant als de vertegenwoordiger van het Uwv aanwezig waren. De Raad heeft de medische rapporten van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts in overweging genomen, evenals de informatie van de huisarts van appellant.

De Raad concludeert dat de besluiten van het Uwv op goede gronden zijn genomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft de belastbaarheid van appellant adequaat vastgesteld en de bezwaararbeidsdeskundige heeft aangetoond dat appellant in staat is om bepaalde functies te vervullen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

02/3313 ZW, 02/3314 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R.F. Meijer, advocaat te Haarlem, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 8 mei 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (AWB 01-1040 WAO en 01-1041 ZW H V59 G17 K1), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd antwoord gegeven op enkele vragen, alsmede nadere stukken toegezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 21 april 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Meijer, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant, die van 1995 tot 1 oktober 1999 werkzaam was als kok, meldde zich op 29 oktober 1999 ziek met pijnklachten van knieën en rug, spanningsklachten, vermoeidheid, maagklachten en slaapstoornissen. Op dat moment ontving appellant een uitkering krachtens de Werkloosheidwet (WW).
Bij besluit van 26 oktober 2000 weigerde gedaagde appellant na ommekomst van de wachttijd van 52 weken op 26 oktober 2000 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder de overweging dat op deze datum bij appellant geen sprake was van verlies aan verdiencapaciteit. Aan dit besluit lag de overweging ten grondslag dat appellant niet langer geschikt was tot het verrichten van zijn arbeid als kok, maar dat appellant wel in staat was gangbare arbeid te verrichten, waarmee hij tenminste zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
Appellant meldde zich op 15 december 2000 andermaal ziek met voet-, maag- en psychische klachten. Hij werd op 6 februari 2001 gezien door de verzekeringsarts M. Doornbos, die van mening was dat appellant met ingang van 7 februari 2001 weer in staat was de functies te verrichten, die aan de schatting van zijn arbeidsongeschiktheid per 26 oktober 2000 ten grondslag lagen. Dit standpunt legde gedaagde ook neer in een besluit van 6 februari 2001, waarbij gedaagde besliste dat appellant met ingang van 7 februari 2001 niet langer recht had op uitkering krachtens de Ziektewet (ZW).
Bij beslissing op bezwaar van 15 juni 2001 (bestreden besluit 1) verklaarde gedaagde het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 26 oktober 2000 ongegrond en bij beslissing op bezwaar van eveneens 15 juni 2001 (bestreden besluit 2) verklaarde gedaagde het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 6 februari 2001 ongegrond. De rechtbank verklaarde bij de thans aangevallen uitspraak beide beroepen ongegrond.
In hoger beroep heeft appellant het standpunt ingenomen dat bij de bestreden besluiten onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat hij lijdt aan een ziekte met een progressief karakter. Verder stelt hij dat de rechtbank in de brief van zijn huisarts ten onrechte geen aanleiding heeft gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts en ten onrechte geen deskundige heeft benoemd. Uit die brief van de huisarts blijkt namelijk volgens appellant van een verergering van zijn gezondheidsproblemen, omdat hij, die inmiddels insuline moet spuiten en orthopedisch schoeisel behoeft.
De Raad overweegt in de WAO-zaak als volgt.
In het kader van de WAO-beoordeling is appellant gezien door de verzekeringsarts H.B.M. Hesse. Blijkens zijn rapport van 21 augustus 2000 heeft deze verzekeringsarts de diagnoses: hypertensie, diabetes mellitus II, maag- en spanningsklachten gesteld en de voor appellant geldende belastbaarheid neergelegd in een Scoreformulier Functie Informatie Systeem. Hesse heeft appellant zelf onderzocht en bij zijn beoordeling een brief van de huisarts van appellant van 27 april 2000 betrokken. In het kader van de bezwaarprocedure is appellant tijdens de hoorzitting gezien door de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft tevens informatie ingewonnen bij de huisarts en de oogarts van appellant. Naar aanleiding van deze informatie heeft Hulst aanleiding gevonden het belastbaarheidsprofiel aan te passen op een viertal onderdelen. De beperkingen huidcontact, beschermende middelen en persoonlijk risico heeft Hulst gesteld in verband met de bij suikerziekte verhoogde kwetsbaarheid van de huid en de vertraagde wondgenezing. De beperking inzake het gebruik van de zintuigen heeft hij gesteld vanwege de gevonden oogafwijkingen.
De Raad heeft geen aanleiding gevonden te twijfelen aan het door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde belastbaarheidspatroon en heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant geen stukken in geding heeft gebracht waaruit kan worden opgemaakt dat appellant op 26 oktober 2000 meer of anders beperkt was dan waar de bezwaarverzekeringsarts vanuit is gegaan. In het bijzonder kan een dergelijke conclusie niet worden getrokken uit de brief van appellants huisarts van
24 december 2001. De stelling van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met het progressieve karakter van met name de diabetes mellitus en met het feit dat er een jaar na de datum in geding sprake is van een verergering van zijn klachten kan niet leiden tot het door appellant gewenste resultaat. Uit de aard der zaak gaat het bij een beoordeling in het kader van een einde-wachttijd-beslissing voor de WAO om de situatie zoals die per einde wachttijd is. Indien bij einde wachttijd WAO-uitkering wordt geweigerd, omdat er ondanks beperkingen geen sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit, bestaat de mogelijkheid een herbeoordeling aan te vragen, indien binnen vijf jaar na einde wachttijd de beperkingen zijn toegenomen en die beperkingen voortvloeien uit dezelfde oorzaak.
Met inachtneming van de gestelde beperkingen acht de bezwaararbeidsdeskundige J.G. Grothe appellant in staat tot het verrichten van de functies: productiemedewerker assemblage, stikker en printmonteur. Al deze functies laten op één aspect een asterisk zien. Naar het oordeel van de Raad is echter door de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige afdoende gemotiveerd waarom de belasting op die punten de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
Nu ook overigens niet is gebleken dat de schatting geen stand zou kunnen houden, komt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit 1 op goede gronden is genomen en dat de aangevallen uitspraak op dit punt voor bevestiging in aanmerking komt.
In de ZW-zaak overweegt de Raad als volgt.
In het dossier bevinden zich geen stukken die ten aanzien van de medische situatie van appellant op 7 februari 2001 een ander beeld laten zien dat het beeld zoals dat gold per 26 oktober 2000. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde dan ook op goede gronden beslist dat appellant op 7 februari 2001 niet ongeschikt was 'zijn arbeid' te verrichten, waarbij de Raad nog opmerkt dat volgens inmiddels vaste jurisprudentie onder 'zijn arbeid' in de zin van artikel 19 van de ZW moet worden verstaan elk van de aan de schatting per 26 oktober 2000 ten grondslag liggende functies afzonderlijk. Dit betekent dat het bestreden besluit 2 eveneens op goede gronden berust en dat de aangevallen uitspraak ook op dit punt voor bevestiging in aanmerking komt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M.B.M. Vermeulen.