[belanghebbende], wonende te [woonplaats], appellant, tevens gedaagde, hierna: belanghebbende
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde, tevens appellant, hierna: de Svb.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens belanghebbende heeft, mr. M.H.G. in de Braekt, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, op daartoe bij beroepschrift van 3 juli 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ´s-Hertogenbosch van 16 mei 2003 (verzonden op 27 mei 2003), nr. AWB 02/799 ANW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
De Svb heeft op daartoe bij beroepschrift van 7 juli 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen vermelde uitspraak van de rechtbank ´s-Hertogenbosch.
Namens belanghebbende heeft mr. In de Braekt, voornoemd, een verweerschrift ingediend.
De Svb heeft tevens een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 5 maart 2004, waar voor belanghebbende is verschenen mr. W.H. Beishuizen, tevens werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, terwijl de Svb zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal en mr. drs. M. van Everdingen, beiden werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Bij besluit van 30 november 2001 heeft de Svb het recht van belanghebbende op een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) met ingang van 1 april 2000 beëindigd. De Svb heeft besloten tot deze herziening, omdat na onderzoek was gebleken dat belanghebbende in verband met het voeren van een gezamenlijke huishouding met [betrokkene] niet voldeed aan de voorwaarden voor deze uitkering. In een begeleidende brief bij dit besluit, eveneens gedateerd 30 november 2001, heeft de Svb aan belanghebbende medegedeeld dat hij vanaf voornoemde datum f 13.589,25 te veel aan nabestaandenuitkering heeft ontvangen en dat de Svb van plan is dit bedrag van hem terug te vorderen. Verder is daarbij aan belanghebbende medegedeeld dat de Svb van plan is om aan hem een boete van f 1.375,- op te leggen, omdat hij de wijziging in zijn woonsituatie niet binnen vier weken heeft doorgegeven. Aan belanghebbende is daarbij verzocht aan te geven hoe hij het totaalbedrag van f 14.964,25 (€ 6.790,48) terug wil betalen. Tevens is aan belanghebbende medegedeeld dat indien zijn reactie niet binnen zes weken is ontvangen, de Svb aanneemt dat hij akkoord gaat met het voorstel tot terugvordering en de oplegging van de boete. Daarna ontvangt belanghebbende een definitieve beslissing over de boete en de terug- en invordering, waartegen desgewenst bezwaar gemaakt kan worden.
Bij beslissing op bezwaar van 28 februari 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft de Svb het bezwaar van belanghebbende tegen het besluit van 30 november 2001 ongegrond verklaard, overwegende dat terecht is besloten de nabestaandenuitkering van belanghebbende met ingang van 1 april 2000 te beëindigen, omdat hij sinds 1 maart 2000 een gezamenlijke huishouding voert met [betrokkene]. Voorts heeft de Svb het bezwaar van belanghebbende tegen het voornemen van de Svb, zoals verwoord in de begeleidende brief van 30 november 2001, een boete op te leggen en het te veel betaalde bedrag terug te vorderen niet-ontvankelijk verklaard, aangezien uitsluitend tegen een voor bezwaar vatbaar besluit bezwaar kan worden gemaakt en deze brief niet als voor bezwaar vatbaar besluit kan worden aangemerkt. Op 8 maart 2002 heeft de Svb een definitief boetebesluit en terug- en invorderingsbesluit genomen.
De rechtbank heeft het beroep van 4 april 2002 van belanghebbende ongegrond verklaard voorzover het gericht is tegen het besluit de nabestaandenuitkering van belanghebbende met ingang van 1 april 2000 te beëindigen. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval voldaan aan de twee criteria voor een gezamenlijke huishouding: een hoofdverblijf in dezelfde woning en wederzijdse verzorging. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet ter discussie staat dat belanghebbende en [betrokkene] sinds maart 2000 hun feitelijk hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Hoewel in het onderhavige geval geen sprake is van financiële verstrengeling, is naar het oordeel van de rechtbank wel sprake van andere feiten en omstandigheden om aan te nemen dat sprake is van wederzijdse verzorging. Daartoe wijst de rechtbank erop dat belanghebbende de woonlasten, de gezamenlijke boodschappen en overige kosten van de huishouding betaalt en [betrokkene] niet bijdraagt in deze kosten. Als tegenprestatie voor gratis kost en inwoning verzorgt zij de maaltijden en doet zij al het huishoudelijk werk. Voorts noemt de rechtbank dat [betrokkene] ook op de kleinkinderen van belanghebbende past en hem verzorgt als hij ziek is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 7 december 1999, gepubliceerd in RSV 2000/29, is de rechtbank van oordeel dat het binnen de grenzen van een redelijke beleidstoepassing valt dat volgens de Svb sprake is van een commerciële relatie als voor de te leveren prestaties een prijs is bedongen en betaald. Daarbij mag de Svb verlangen dat de commerciële relatie aan de hand van een schriftelijke overeenkomst, waarin de prestaties over en weer zijn omschreven, en aan de hand van betalingsbewijzen, wordt aangetoond.
Verder heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, voorzover het is gericht tegen het besluit hem niet-ontvankelijk te verklaren in zijn bezwaren tegen de boete en terugvordering, zoals verwoord in de begeleidende brief van 30 november 2001. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de brief van 30 november 2001 onmiskenbaar een ondubbelzinnige mededeling bevat met betrekking tot een beslissing van de Svb omtrent de hoogte van de boete en de hoogte van de terugvordering van de te veel betaalde uitkering. Deze brief is volgens de rechtbank gericht op rechtsgevolg en daarom aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat de besluitvorming van de Svb over de boete en de terugvordering al was afgerond toen de begeleidende brief van 30 november 2001 werd verzonden.
Namens belanghebbende is in hoger beroep -kort samengevat- aangevoerd dat tussen belanghebbende en [betrokkene] steeds sprake is geweest van een commerciële relatie, zodat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het voeren van een gezamenlijke huishouding. Derhalve is belanghebbende van oordeel dat zijn nabestaandenuitkering ten onrechte met ingang van 1 april 2000 is beeïndigd.
De Svb heeft in hoger beroep grieven aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank over de vraag of de begeleidende brief van 30 november 2001 een besluit is in de zin van de Awb. Daarbij heeft de Svb opgemerkt dat op grond van de artikelen 53, vijfde lid, en 54 van de Anw in beginsel een gecombineerde terug- en invorderingsbeslissing genomen moet worden. De begeleidende brief van 30 november 2001 is volgens de Svb slechts een vooraankondiging van de terugvordering en een eventuele boete, waarbij een betalingsvoorstel wordt gedaan inzake het te betalen bedrag ten einde de betrokkene de gelegenheid te bieden daarop te kunnen reageren. De brief is derhalve slechts een tussenschakel in de besluitvormingsketen die uiteindelijk resulteert in een gecombineerd terug- en invorderingsbesluit.
Verder heeft de Svb aangevoerd dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag ten tijde van het verzenden van de vooraankondiging nog niet vaststond. Daarbij heeft de Svb erop gewezen dat aan de hand van de eventuele reactie op de vooraankondiging op grond van onder meer artikel 53, vierde lid, van de Anw besloten kan worden geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. De besluitvorming over de terugvordering is derhalve pas afgerond op het moment dat besloten wordt tot een gecombineerd terug- en invorderingsbesluit. Ten slotte heeft de Svb nog opgemerkt dat ook uit de bewoordingen van de vooraankondiging duidelijk blijkt dat de besluitvorming niet is afgerond, nu daarin uitdrukkelijk is vermeld dat de Svb van plan is een boete op te leggen en van plan is een bedrag terug te vorderen. Vermeld is voorts dat over de boete en de terugvordering nog een besluit volgt waartegen bezwaar gemaakt kan worden.
Naar aanleiding van hetgeen namens belanghebbende met betrekking tot de beëindiging van de nabestaandenuitkering ingevolge de Anw naar voren is gebracht, stelt de Raad vast dat de in hoger beroep van de kant van belanghebbende aangevoerde bezwaren in essentie een herhaling zijn van hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd.
De Raad ziet geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank terzake van de beëindiging van de nabestaandenuitkering heeft gedaan. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de Svb terecht tot beëindiging van de nabestaandenuitkering van belanghebbende is overgegaan. De Raad verwijst hierbij naar de overwegingen die de rechtbank aan de aangevallen uitspraak ten grondslag heeft gelegd, welke overwegingen de Raad tot de zijne maakt.
Anders dan de rechtbank is de Raad met de Svb van oordeel dat de begeleidende brief van 30 november 2001 gezien de inhoud van dit schrijven niet aangemerkt kan worden als een besluit in de zin van de Awb, omdat die brief niet is gericht op enig rechtsgevolg en derhalve geen rechtshandeling bevat. De brief heeft blijkens de bewoordingen ervan voornamelijk tot doel belanghebbende te informeren enerzijds over het voornemen van de Svb om de ten onrechte betaalde uitkering terug te vorderen en een boete op te leggen. Anderzijds heeft de brief ten doel belanghebbende te informeren over de hoogte van het bedrag dat volgens de Svb onverschuldigd aan uitkering is betaald en de hoogte van de boete. Voorts wijzen ook de overige omstandigheden er geenszins op dat de Svb het besluitvormingsproces ten aanzien van de terugvordering en de boete op
30 november 2001 reeds had afgerond. In de brief wordt immers een voorstel tot een betalingsregeling gedaan aan belanghebbende met als doel om, na kennisneming van de reactie van belanghebbende, te komen tot een gecombineerd terug- en invorderingsbesluit als bedoeld in artikel 53, vijfde lid, van de Anw en een definitief boetebesluit. Verder heeft de Svb er terecht op gewezen dat de reactie van belanghebbende aanleiding zou kunnen geven om op grond van het vierde lid van artikel 53 van de Anw geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvordering. Tevens zou de reactie van belanghebbende de Svb aanleiding kunnen geven om geheel of gedeeltelijk van het opleggen van een boete af te zien.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de Svb bij het bestreden besluit de bezwaren van belanghebbende tegen de begeleidende brief van 30 november 2001 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat geen sprake is van een besluit in de zin van de Awb.
Voorts constateert de Raad dat het bezwaarschrift van belanghebbende op grond van artikel 6:10, eerste lid, van de Awb niet aangemerkt kan worden als een prematuur bezwaar, nu belanghebbende op grond van de tekst van de brief van 30 november 2001 redelijkerwijs niet kon menen dat reeds een besluit over de terugvordering en de boete tot stand was gekomen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van de Svb slaagt. Het beroep van belanghebbende slaagt niet. Derhalve komt de aangevallen uitspraak behoudens voorzover daarbij het beroep van belanghebbende gegrond is verklaard, het bestreden besluit is vernietigd, de Svb is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in eerste aanleg en is bepaald dat de Svb het in eerste aanleg betaalde griffierecht dient te vergoeden, voor bevestiging in aanmerking. Het inleidend beroep dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep van belanghebbende gegrond is verklaard, het bestreden besluit is vernietigd, de Svb is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in eerste aanleg en is bepaald dat de Svb het in eerste aanleg betaalde griffierecht dient te vergoeden;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene na-bestaandenwet (Anw) kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3, tweede tot en met zesde lid, 6, 7 en 13 van die wet en op die artikelen berustende bepalingen.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.