de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ´s-Hertogenbosch van 16 mei 2003, nr. AWB 01/2654 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 maart 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal en mr. drs. M. van Everdingen, beiden werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank en waar gedaagde - zoals tevoren was bericht - niet is verschenen.
Bij besluit van 9 augustus 2001 heeft appellant de aan gedaagde toegekende toeslag op zijn pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) over het tijdvak van januari 1999 tot en met december 2000 herzien en nader vastgesteld op de in dat besluit aangegeven bedragen. Appellant heeft besloten tot deze herziening omdat nader was gebleken dat de inkomsten van gedaagdes partner in verband met arbeid hoger waren dan het op grond van inkomstenopgaven van gedaagde vastgestelde inkomen. In een begeleidende brief bij dit besluit, eveneens gedateerd 9 augustus 2001, heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat hij over voornoemd tijdvak f 951,96 (€ 431,98) teveel aan AOW-pensioen heeft ontvangen en dat appellant van plan is dit bedrag van hem terug te vorderen. Daarbij is aan gedaagde verzocht aan te geven hoe hij dit bedrag terug wil betalen. Tevens is aan gedaagde medegedeeld dat na ontvangst van zijn reactie een beslissing over de terug- en invordering zal worden genomen, waartegen desgewenst bezwaar gemaakt kan worden.
Bij beslissing op bezwaar van 23 oktober 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 9 augustus 2001 ongegrond verklaard, overwegende dat terecht is besloten de toeslag op het AOW-pensioen van gedaagde te herzien over voornoemd tijdvak, omdat de toeslag aanvankelijk was gebaseerd op onjuiste gegevens omtrent de inkomsten van gedaagdes partner. Voorts heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het voornemen van appellant, zoals verwoord in de begeleidende brief van 9 augustus 2001, het teveel betaalde bedrag terug te vorderen niet-ontvankelijk verklaard, aangezien uitsluitend tegen een voor bezwaar vatbaar besluit bezwaar kan worden gemaakt en deze brief niet als voor bezwaar vatbaar besluit kan worden aangemerkt. Op 30 oktober 2001 heeft appellant een definitief terug- en invorderingsbesluit genomen.
De rechtbank heeft overwogen dat het beroep van gedaagde zich beperkt tot de vraag of appellant terecht heeft besloten gedaagde niet-ontvankelijk te verklaren in zijn bezwaren tegen de terugvordering, zoals verwoord in de begeleidende brief van 9 augustus 2001. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de brief van 9 augustus 2001 onmiskenbaar een ondubbelzinnige mededeling bevat met betrekking tot een beslissing van appellant omtrent de hoogte van de terugvordering van de te veel betaalde uitkering. Deze brief is volgens de rechtbank gericht op rechtsgevolg en daarom aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat de besluitvorming van appellant over de terugvordering al was afgerond toen de begeleidende brief van 9 augustus 2001 werd verzonden.
Appellant heeft in hoger beroep grieven aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank over de vraag of de begeleidende brief van 9 augustus 2001 een besluit is in de zin van de Awb. Daarbij heeft appellant opgemerkt dat op grond van de artikelen 24, vijfde lid, en 24a van de AOW in beginsel een gecombineerde terug- en invorderingsbeslissing genomen moet worden. De begeleidende brief van 9 augustus 2001 is volgens appellant slechts een vooraankondiging van de terugvordering, waarbij een betalingsvoorstel wordt gedaan inzake het terug te vorderen bedrag ten einde de betrokkene de gelegenheid te bieden daarop te kunnen reageren. De brief is derhalve slechts een tussenschakel in de besluitvormingsketen die uiteindelijk resulteert in een gecombineerd terug- en invorderingsbesluit.
Verder heeft appellant aangevoerd dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag ten tijde van het verzenden van de vooraankondiging nog niet vast stond. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat aan de hand van de eventuele reactie op de vooraankondiging op grond van onder meer artikel 24, vierde lid, van de AOW besloten kan worden geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. De besluitvorming over de terugvordering is derhalve pas afgerond op het moment dat besloten wordt tot een gecombineerd terug- en invorderingsbesluit. Ten slotte heeft appellant nog opgemerkt dat ook uit de bewoordingen van de vooraankondiging duidelijk blijkt dat de besluitvorming niet is afgerond, nu daarin uitdrukkelijk is vermeld dat appellant van plan is een bedrag terug te vorderen en dat over de terugvordering nog een besluit volgt waartegen bezwaar gemaakt kan worden.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen in hoger beroep slechts in geschil is of de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd voorzover daarbij gedaagdes bezwaren tegen de begeleidende brief van 9 augustus 2001 niet-ontvankelijk zijn verklaard. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of die brief aangemerkt moet worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
De Raad is met appellant van oordeel dat de begeleidende brief van 9 augustus 2001 gezien de inhoud van dit schrijven niet aangemerkt kan worden als een besluit in de zin van de Awb, omdat die brief niet is gericht op enig rechtsgevolg en derhalve geen rechtshandeling bevat. De brief heeft blijkens de bewoordingen ervan voornamelijk tot doel gedaagde te informeren enerzijds over het voornemen van appellant om de ten onrechte betaalde uitkering terug te vorderen en anderzijds over de hoogte van het bedrag dat volgens appellant onverschuldigd aan uitkering is betaald. Voorts wijzen ook de overige omstandigheden er geenszins op dat appellant het besluitvormingsproces ten aanzien van de terugvordering op 9 augustus 2001 reeds had afgerond. In de brief wordt immers een voorstel tot een betalingsregeling gedaan aan gedaagde met als doel om, na kennisneming van de reactie van gedaagde, te komen tot een gecombineerd terug- en invorderingsbesluit als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de AOW. Verder heeft appellant er terecht op gewezen dat de reactie van gedaagde aanleiding zou kunnen geven om op grond van het vierde lid van artikel 24 van de AOW geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvordering.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat appellant bij het bestreden besluit de bezwaren van gedaagde tegen de begeleidende brief van 9 augustus 2001 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat geen sprake is van een besluit in de zin van de Awb.
Voorts constateert de Raad dat het bezwaarschrift van gedaagde op grond van artikel 6:10, eerste lid, van de Awb niet aangemerkt kan worden als een prematuur bezwaar, nu gedaagde op grond van de tekst van de brief van 9 augustus 2001 redelijkerwijs niet kon menen dat reeds een besluit over de terugvordering tot stand was gekomen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. Derhalve komt de uitspraak van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2004.
(get.) M.M. van der Kade.