[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 17 april 2002, nr. AWB 02/87 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 maart 2004 -annex bijlagen- heeft de gemachtigde de gronden van het beroep nader aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. M.F. Sturmans, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant ontvangt sedert februari 2000 een maximaal pensioen en een maximale toeslag ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Daarnaast ontvangt appellant een pensioen van het Algemeen Burgerlijk pensioenfonds (ABP).
Bij formulier, gedagtekend 21 september 2001, heeft appellant aan gedaagde verzocht de loonheffingskorting niet (meer) toe te passen, aangezien deze bij een andere werkgever/uitkeringsinstantie wordt toegepast.
Daarop heeft gedaagde bij brief van 28 september 2001 aan appellant bericht dat de loonheffingskorting niet (meer) wordt toegepast. De inhouding van loonheffing op het AOW-pensioen is daardoor veranderd. In een bijlage wordt een overzicht verstrekt van de bruto- en nettobedragen waarop appellant vanaf oktober 2001 recht heeft.
In bezwaar is namens appellant allereerst opgemerkt dat de brief van 28 september 2001 ten onrechte geen bezwaar-clausule bevat. In deze brief wordt immers, afwijkend van eerdere beslissingen, het recht op AOW-pensioen vastgesteld. Op basis van een bruto AOW-pensioen van f 2.563,92 bedroeg het netto AOW-pensioen in september 2001 f 2.366,67. In oktober 2001 bedroeg de netto-uitkering, op basis van hetzelfde brutobedrag, f 2.194,01.
Appellant is evenwel van mening dat in artikel 9 van de AOW een netto-uitkering is gegarandeerd, gebaseerd op het netto minimumloon, te weten het in de beslissing van september 2001 genoemde bedrag van f 2.366,67. Geconcludeerd wordt dat in de brief van 28 september 2001 het netto recht op AOW-uitkering met een bedrag van f 172,66 per maand te laag is vastgesteld.
Bij besluit van 7 december 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Volgens gedaagde is de inhouding van loonheffing niet een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar een feitelijke handeling. Hiertegen is geen bezwaar mogelijk.
In beroep is namens appellant herhaald dat bij de brief van 28 september 2001 zijn recht op AOW-pensioen is vastgesteld. Daaruit volgt dat het bezwaar ontvankelijk is. Ten gronde wordt opgemerkt dat het wettelijk minimumloon een vast begrip is los van de AOW. Op basis van het vaststaande netto minimumloon c.q. de netto-uitkering wordt het brutobedrag afgeleid door bijtelling van premies en loonheffing. Dit impliceert dat er een variabele bruto-uitkering kan ontstaan. Voorzover de bruto-uitkering niet het nettobedrag van f 2.366,67 oplevert is de bruto-uitkering verkeerd vastgesteld. Nu zowel het brutobedrag als het nettobedrag zijn vastgesteld in strijd met artikel 9 van de AOW, is er wel degelijk sprake van een besluit in de zin van de AOW, aldus de gemachtigde. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 29 mei 2001, gepubliceerd in RSV 2001/190.
In verweer heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd dat appellant met recht in diens bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Ten gronde heeft gedaagde, uitvoerig gemotiveerd, bestreden dat in artikel 9 van de AOW een garantie ter hoogte van het netto-minimumloon is neergelegd. Artikel 9 van de AOW bepaalt slechts dat een verzekerde als appellant recht heeft op het bruto-ouderdomspensioen zoals neergelegd in artikel 9, tiende lid, onderdeel b, van de AOW. Artikel 9 van de AOW beoogt uitdrukkelijk niet de hoogte van het aan appellant uit te betalen AOW-pensioen te garanderen.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kan de inwilliging van het verzoek om de loonheffingskorting niet meer toe te passen niet als een besluit in de zin van de Awb worden aangemerkt, daar zij niet gericht is op rechtsgevolg. Appellants aanspraak op een bruto-pensioen inclusief toeslag blijft immers gehandhaafd. Daar komt bij dat gedaagde heeft aangegeven dat de korting op de loonheffing reeds door een andere werkgever/uitkeringsinstantie wordt toegepast, hetgeen betekent dat appellant via die weg zijn aanspraak op die korting te gelde maakt. Voorzover appellant betoogt dat uit artikel 9, tiende lid, van de AOW, voortvloeit dat het aan hem toekomende nettobedrag dient te resulteren in een hoger brutobedrag, merkt de rechtbank op dat het gaat om een bij en/of krachtens de wet vastgesteld brutobedrag, dat gedaagde gehouden is te hanteren.
De Raad oordeelt als volgt.
Ter beoordeling van de Raad staat of gedaagde en in diens voetspoor de rechtbank appellant met recht niet-ontvankelijk hebben geacht in het bezwaar tegen de brief van 28 september 2001.
De Raad stelt vast dat bij de brief van 28 september 2001 appellants netto-AOW-pensioen annex toeslag is gewijzigd. Op basis van hetzelfde bruto-bedrag van f 2.563,92 bedraagt de netto-uitkering in oktober 2001 f 172,66 minder dan in september 2001. In lijn met zijn vaste rechtspraak -de Raad wijst onder meer op zijn uitspraken van 2 juli 1997 en 24 mei 2002, gepubliceerd in respectievelijk RSV 1997/244 en AB 2002, 338-, staat daarmee vast dat genoemde brief, wat betreft de wijziging van het netto uit te betalen bedrag, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 juncto 8:1 van de Awb, waartegen door appellant bij gedaagde bezwaar kon worden gemaakt. Dat brengt mee dat het bestreden besluit, en de uitspraak van de rechtbank waarbij dat besluit is gehandhaafd, geen stand kunnen houden.
Door partijen is, desgevraagd, ter zitting aangegeven dat zij er de voorkeur aan geven dat de Raad, indien mogelijk, gedaagde niet opdraagt een nieuw besluit te nemen, maar het geding zelf afdoet.
Ten gronde is blijkens de inhoud van de gedingstukken tussen partijen in geschil of artikel 9 van de AOW een minimumgarantie bevat in die zin dat deze bepaling gedaagde verplicht om aan appellant een netto AOW-pensioen uit te betalen ter hoogte van het wettelijk minimumloon, ongeacht of appellant de loonheffingskorting laat toepassen door gedaagde of door een andere werkgever/uitkeringsinstantie. Ter zitting is door appellant nog verklaard dat dit impliceert dat gedaagde, indien wordt uitgegaan van een vaststaand bruto-bedrag aan AOW-uitkering, het verschil tussen het nettobedrag aan AOW-uitkering met toepassing van de loonheffingskorting en het bedrag zonder toepassing van de loonheffingskorting voor eigen rekening dient te nemen.
Dienaangaande overweegt de Raad met het oog op de toepassing van 8:72, vierde lid, laatste zinsdeel van de Awb, het volgende.
Voor de toepassing van artikel 9 van de AOW brengt de honorering van het verzoek van appellant om de heffingskorting niet langer door gedaagde te doen toepassen mee dat de garantie van het vijfde lid (koppeling netto AOW/netto minimumloon) wordt gerealiseerd door het bruto-ouderdomspensioen genoemd in het tiende lid, te verminderen met loonbelasting en premies volksverzekeringen genoemd in het zevende lid, zonder daarbij rekening te (mogen) houden met de loonheffingskorting. Deze is immers reeds verdisconteerd in de hoogte van het netto-pensioen dat appellant ontvangt van het ABP. De Raad voegt daaraan toe dat de door appellant verdedigde uitleg van artikel 9 van de AOW zou meebrengen dat iemand in de positie van appellant, AOW plus een privaatrechtelijk pensioen, zou worden bevoordeeld vergeleken met een verzekerde die alleen aanspraak kan maken op een AOW-pensioen. Een dergelijke uitleg komt de Raad, mede gezien de doelstelling van de AOW, niet houdbaar voor. Het beroep dat appellant heeft gedaan op de uitspraak van de Raad van 29 mei 2001, gepubliceerd in RSV 2001/190, treft reeds geen doel, omdat deze uitspraak geen betrekking heeft op de uitleg van artikel 9 van de AOW, maar op de uitleg en toepassing van de Algemene bijstandwet.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Het bestreden besluit, en de uitspraak van de rechtbank waarbij dat besluit in stand is gelaten, dienen te worden vernietigd. Naar het oordeel van de Raad rest gedaagde, na vernietiging van het bestreden besluit door de Raad, geen andere mogelijkheid dan het bezwaar ongegrond te verklaren. De Raad acht het, in die omstandigheden, aangewezen, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, in die zin zelf in de zaak te voorzien.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtbijstand in hoger beroep.
Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2001 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde recht van € 111,04 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2004.