ECLI:NL:CRVB:2004:AP0517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5200 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens onjuist besluit bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin zijn verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Appellant ontving sinds 3 juli 1992 een bijstandsuitkering, die op 22 december 1995 werd beëindigd omdat hij beschikte over een vermogen dat de vrij te laten grens overschreed. De Raad had eerder deze beëindiging in stand gelaten. Appellant diende op 22 april 1999 een verzoek in tot schadevergoeding van f 10.000.000,--, stellende dat hij materiële en immateriële schade had geleden door het onterecht beëindigen van zijn uitkering. Dit verzoek werd door gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding terecht is. De Raad stelt vast dat appellant niet heeft aangetoond dat hij geestelijk leed heeft geleden dat kan worden gekwalificeerd als een aantasting van zijn persoon volgens artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Ook de gestelde materiële schade, in de vorm van rente op schulden, is niet onderbouwd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

01/5200 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegd-heid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid weer bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 september 2001, reg.nr. 00/4828 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 april 2004 waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage.
II. MOTIVERING
Appellant ontving met ingang van 3 juli 1992 een bijstandsuitkering, welke uitkering bij besluit van 22 december 1995 met ingang van 1 november 1995 is beëindigd op de grond dat appellant kon beschikken over een vermogen dat ver uitging boven de grens van het in zijn geval vrij te laten vermogen. Bij zijn uitspraak van 12 januari 1999 heeft de Raad die beëindiging in stand gelaten.
Bij diezelfde uitspraak heeft de Raad het besluit op bezwaar van gedaagde van 16 augustus 1996 vernietigd, welk besluit strekte tot handhaving van de afwijzing bij besluit van 14 maart 1996 van appellants aanvraag om een bijstandsuitkering met ingang van 26 februari 1996. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde bij besluit van 6 juli 1999 appellant met ingang van 26 februari 1996 tot en met 31 januari 1998 alsnog een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend onder gelijktijdige oplegging van een maatregel. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
Op 22 april 1999 heeft appellant bij gedaagde het verzoek ingediend tot betaling van een bedrag van f 10.000.000,-- als vergoeding van de naar zijn opvatting ten gevolge van het besluit van 14 maart 1996 geleden materiële en immateriële schade.
Bij besluit van 2 november 1999 is afwijzend op het verzoek om schadevergoeding beslist, welk besluit bij besluit op bezwaar van 18 april 2000 is gehandhaafd.
De rechtbank heeft het door appellant tegen het besluit van 18 april 2000 ingestelde beroep bij de thans aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat gedaagde terecht afwijzend heeft beslist op het door appellant ingediende verzoek om schadevergoeding. Ook voor de Raad is niet komen vast te staan dat in het geval van appellant sprake is van zodanig geestelijk leed dat sprake is van aantasting van zijn persoon als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. De Raad onderschrijft de door de rechtbank in dit verband gebezigde overwegingen. Met betrekking tot de door appellant gestelde materiële schade, te weten f 20.000,-- rente voor schulden aan derden ter voorziening in de middelen van bestaan, is de Raad eveneens met de rechtbank van oordeel dat appellant op geen enkele wijze heeft aangetoond dat hij deze schade daadwerkelijk heeft geleden.
Het hoger beroep kan dan ook niet slagen.
Ten slotte ziet de Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.
(get.) Th.C. van Sloten.
EK2004