ECLI:NL:CRVB:2004:AP0507

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/697 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-regelmatige verstrekking van vakantiebonnen en termijn vaststelling verschuldigde premie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, die een hoveniersbedrijf exploiteert, tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant had bezwaar gemaakt tegen een afrekeningsnota van 29 februari 2000, die betrekking had op de jaren 1994 tot en met 1996. De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard. De appellant stelde dat de premie over 1994 te laat was vastgesteld, omdat de termijn van vijf jaar, zoals vermeld in artikel 13 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV), was verstreken. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de premie over 1994 tijdig was vastgesteld, omdat de relevante brief van de Uwv van 14 december 1999 als de datum van vaststelling werd beschouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de premienota van 29 februari 2000 slechts een afrekeningsnota was, waarin het verschuldigde bedrag werd vermeld, maar geen nieuwe premievaststelling inhield.

Daarnaast werd in de zaak ook de premievaststelling over de jaren 1995 en 1996 besproken. De Raad oordeelde dat de appellant niet had voldaan aan de voorwaarden voor het toepassen van een gereduceerd tarief voor vakantiebonnen, omdat deze niet regelmatig waren verstrekt. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de premienota's over 1995 en 1996 terecht waren opgelegd. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen.

Uitspraak

02/697 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 28 juli 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen een afrekeningsnota van 29 februari 2000 over de jaren 1994 tot en met 1996.
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 27 november 2001, nummer 00/6579, het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is bij gemachtigde C.R. van Mourik, belastingadviseur te 's-Hertogenbosch, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 31 mei 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 april 2004, waar voor appellant is verschenen C.R. van Mourik, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen S.N. Westmaas-Kanhai, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij appellant die een hoveniersbedrijf exploiteert, is op 21 april 1998 een looncontrole gehouden over de jaren 1993 tot en met 1996. Daarbij is geconstateerd dat aan losse werknemers vakantiebonnen zijn verstrekt, echter niet regelmatig. Voorts is geconstateerd dat de WAO-franchise onjuist was toegepast. Bij brief van 27 juli 1998 is appellant in kennis gesteld van de correctie op het verantwoorde premieloon over de jaren 1994 tot en met 1996 in verband met de niet-regelmatige verstrekking van de vakantiebonnen en van de nog verschuldigde premie voor de WAO over deze jaren. Bij brief van 27 januari 1999 is appellant ervan in kennis gesteld dat de in de brief van 27 juli 1998 vermelde bedragen niet juist zijn. Deze brief maakt melding van de in de visie van gedaagde wel juiste bedragen. Bij brief van 14 december 1999 is met betrekking tot 1994 aangegeven tot welk bedrag appellant premies is verschuldigd over het in verband met de niet-regelmatige verstrekking van de vakantiebonnen gecorrigeerde premieloon, zoals vermeld in de brief van 27 januari 1999. In de brief van 14 december 1999 is appellant gewezen op de mogelijkheid van het indienen van een bezwaarschrift. Op 29 februari 2000 heeft gedaagde appellant een afrekeningsnota over de jaren 1994 tot en met 1996 doen toekomen. Tegen deze nota heeft appellant een bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde de nota gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder, heeft de rechtbank met betrekking tot de premievaststelling over het jaar 1994 het volgende overwogen:
"Ingevolge artikel 13, eerste lid van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) wordt premie niet meer vastgesteld, indien meer dan vijf jaren sedert het einde van het kalenderjaar, waarin de premie verschuldigd is geworden, zijn verstreken.
Ten aanzien van de premie over 1994 vangt deze 5-jaren termijn dus aan op 1 januari 1995 en zal verweerder vóór 1 januari 2000 premie moeten hebben vastgesteld.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) is voor het bepalen van het moment waarop premie geacht kan worden te zijn vastgesteld voor een geval als het onderhavige in het algemeen beslissend het moment waarop verweerder zijn besluitvorming op het punt van het doen intreden van het beoogd rechtsgevolg, heeft afgerond en wel op een zodanige wijze dat hij van die besluitvorming ten opzichte van belanghebbenden buiten zijn eigen kring niet kan terugkomen, zonder dat dit voor die belanghebbenden tot verandering van een reeds door verweerder ter zake in het leven geroepen rechtsgevolg zou leiden. Dit moment is in zaken als deze gelegen op de dag waarop de kennisgeving van de premiebeslissing is verzonden of uitgereikt (zie CRvB 25 februari 1987, Premie 1984/98, RSV 1987/189).
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat verweerders brief van
14 december 1999 dient te worden aangemerkt als de brief waarin verweerder zijn besluitvorming inzake de premie over 1994 heeft afgerond in de zin van voornoemde jurisprudentie. In de brief heeft verweerder immers expliciet aangegeven voor welk bedrag een correctie betreffende de premie over 1994 is vastgesteld. Bovendien is - getuige de in de brief opgenomen bezwaarclausule - de besluitvorming ook zodanig afgerond dat verweerder daar niet zonder meer op kan terugkomen in de zin van voornoemde jurisprudentie.
De premienota d.d. 29 februari 2000 dient naar het oordeel van de rechtbank betreffende 1994 te worden aangemerkt als een afrekeningsnota, waarin slechts is aangegeven welk bedrag eiser nog aan verweerder dient te betalen.
Derhalve is 14 december 1999 aan te merken als de datum waarop de premie over 1994 is vastgesteld. Deze datum valt nog binnen de in artikel 13 van de CSV gestelde vijfjaren termijn.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eisers grief dat de premie over 1994 te laat is vastgesteld, geen doel treft. Verweerder heeft dan ook op goede gronden eisers bezwaar tegen de premienota van 29 februari 2000 ongegrond verklaard.
Hieruit vloeit voort dat de rechtbank eisers beroep tegen het bestreden besluit op dit onderdeel, ongegrond zal verklaren.
De rechtbank ziet zich in dit geding vervolgens geplaatst voor de vraag of verweerder ten aanzien van de jaren 1995 en 1996 terecht is overgegaan tot het opleggen van premiecorrecties.
Eiser heeft dienaangaande gewezen op de uitspraak van 1 augustus 2001 van het Gerechtshof Amsterdam in de zaak met nummer 00/3726.
In deze uitspraak heeft het Hof een advies aangehaald van het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming (hierna: Tica) d.d. 19 februari 1997. Dit advies bevat onder meer de volgende passage.
"In het belang van de rechtsgelijkheid en de rechtszekerheid van belanghebbende acht het Tica het gewenst dat de bedrijfsverenigingen de vakantiebonregeling op uniforme wijze invulling geven. In het kader van de coördinatie met de belastingdienst is het tevens van belang dat deze uniforme wijze door zowel de belastingdienst als sv-instanties wordt gehanteerd.
Om die reden is in het kader van de Tica-werkgroep Coördinatie sv/lb het navolgende afgesproken met betrekking tot de toepassing van de 75% waarderingsregel:
1. de verstrekking van de vakantiebon (of vakantiewaarde) dient voort te vloeien uit een cao of loonregeling;
2. de verstrekking dient bij elke loonbetaling te geschieden (d.w.z. bij weekbetalingen wekelijks en bij maandbetalingen maandelijks);
3. de storting door de werkgever van zijn verplichtingen in het vakantiefonds geldt niet als separate voorwaarde (.. .. )."
In beroep heeft eiser aangevoerd dat verweerder de onder punt 3 vermelde storting in het vakantiefonds toch als separate voorwaarde heeft gesteld en om die reden dus ten onrechte het gereduceerde tarief niet heeft toegepast.
De rechtbank kan eiser hierin niet volgen.
In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat "tijdens de (loon)controle is geconstateerd dat de vakantiebonnen niet regelmatig en (doorgaans) achteraf werden aangeschaft, zodat de verplichte regelmatige verstrekking van de bonnen bij iedere loonbetaling niet heeft plaatsgevonden".
Verweerder heeft dus alsnog het 100% tarief toegepast, omdat niet was voldaan aan de tweede voorwaarde uit het Tica-advies, en niet omdat aan de derde voorwaarde niet was voldaan.
Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser de bevindingen uit het Looncontrolerapport niet heeft betwist. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat eiser wel aan de tweede voorwaarde uit het Tica-advies heeft voldaan.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten in geval van eiser het gereduceerde tarief ten aanzien van de vakantiebonnen niet toe te passen. Hieruit vloeit voort dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank de premienota's over 1995 en 1996 op goede gronden heeft opgelegd."
Ook in hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of premie over 1994 is vastgesteld na het verstrijken van de in artikel 13, eerste lid, van de CSV vermelde termijn van vijf jaar.
Met de rechtbank en met overneming van de door haar gebezigde overwegingen beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend. Ook de Raad is van oordeel dat de verschuldigde premie over het gecorrigeerde premieloon over 1994 in verband met de niet-regelmatige verstrekking van de vakantiebonnen is vastgesteld bij brief van 14 december 1994. De afrekeningsnota houdt dan ook op dit punt en voor zover betrekking hebbende op 1994 dan ook geen premievaststelling in.
Met betrekking tot hetgeen appellant heeft aangevoerd over de premievaststelling over 1995 en 1996, inhoudende dat een daadwerkelijke verstrekking van vakantiebonnen bij elke loonbetaling niet behoeft plaats te vinden zolang maar bij elke loonbetaling vorenbedoelde waarderingsregel wordt toegepast, overweegt de Raad dat hij deze opvatting niet deelt. Naar vaste jurisprudentie is slechts plaats voor deze waarderingsregel indien de vakantiebonnen ook daadwerkelijk worden verstrekt bij elke loonbetaling. Ook voor het overige deelt de Raad het oordeel, waartoe de rechtbank bij de aangevallen uitspraak is gekomen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2004.
(get.) R.C. Schoemaker
(get.) R.E. Lysen
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet
Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 1, vierde tot en met achtste lid, 4 tot en met 8 en de op die artikelen berustende bepalingen. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uit-spraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.