de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op in een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Leeuwarden op 13 december 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/875 ALGEM, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. W. Frankema, verbonden aan AVM Juristen te Leeuwarden, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 april 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.M.G. van Nieuwburg, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Frankema.
Gedaagde exploiteert als zelfstandig ondernemer een vissersbedrijf dat zich toelegt op de IJsselmeervisserij. Daarbij maakt hij gebruik van zogenoemde deelvissers als beman-ningsleden. Op 13 december 1999 heeft appellant bij gedaagde een looncontrole uitgevoerd. Deze controle maakte deel uit van een project van appellant met als doel van alle schepen, die in 1995 in de Gids voor vissersvaartuigen vermeld staan vast te stellen of sprake is van verzekeringsplicht voor wat betreft deelvissers. De bevindingen van de looncontrole zijn neergelegd in een rapport van 12 maart 2000. De conclusie was dat ten aanzien van de deelvissers [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] sprake was van verplichte verzekering op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekerings-wetten en ten aanzien van de deelvissers [betrokkene 6] en [betrokkene 7] van verzekering op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van die wetten.
Bij besluit van 17 februari 2000 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat naar aanleiding van een ingesteld onderzoek is gebleken dat hij met ingang van 1 januari 1996 verzekeringsplichtig personeel in dienst heeft en dat hij per die datum is ingeschreven als werkgever. Voorts is meegedeeld dat gedaagde over de te betalen premie separaat bericht zal ontvangen.
Bij besluit van 29 juni 2000 heeft appellant het door gedaagde tegen het besluit van 17 februari 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het namens gedaagde tegen het besluit van 29 juni 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, en dat besluit vernietigd. Zij was van oordeel dat appellant terecht en op goede gronden ten aanzien van [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] verzekeringsplicht ingevolge artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten heeft aangenomen, omdat zij verplicht zijn de arbeid als bemanningslid persoonlijk te verrichten, aanspraak hebben op loon en in een gezagsverhouding staan tot gedaagde. Ten aanzien van [betrokkene 6] en [betrokkene 7] is naar het oordeel van de rechtbank terecht en op goede gronden verzekeringsplicht aangenomen op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van genoemde wetten, nu deze deelvissers niet verzekerd zijn bij het Sociaal Fonds voor de Maatschapsvisserij en zij evenmin als mede-exploitant van het schip van gedaagde kunnen worden beschouwd.
De rechtbank heeft het besluit van 29 juni 2000 niettemin vernietigd omdat dit naar haar oordeel in strijd met het vertrouwensbeginsel is genomen.
In hoger beroep heeft appellant dit laatste oordeel gemotiveerd bestreden.
Bij wijze van verweer heeft gedaagde ter zitting onder meer aangevoerd van mening te blijven dat ten onrechte verzekeringsplicht is aangenomen.
De Raad is tot de volgende beoordeling gekomen.
In de eerste plaats onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank over de vraag of ten aanzien van de hiervoor genoemde personen sprake was van verzekeringsplicht. Hij stelt zich achter de overwegingen waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd.
De Raad stelt vervolgens vast dat het aan het in dit geding ten grondslag liggende besluit van 17 februari 2000 uitsluitend de verzekeringsplicht betreft, en dat daarin uitdrukkelijk aangekondigd is dat afzonderlijk bericht zou volgen over de verschuldigde premies. Zoals blijkt uit de gedingstukken zijn nadien op 1 juni 2000 aan gedaagde correctienota's opgelegd over de jaren 1996 tot en met 1998, waarbij premies over die jaren zijn vastgesteld en geheven; deze besluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraken van 5 oktober 2000, onder meer gepubliceerd in RSV 2000/248, en van 11 januari 2001, RSV 2001/58, ontstaat verzekeringsplicht van rechtswege. Dat betekent dat een eventuele schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur zoals het vertrouwensbeginsel daarop geen invloed heeft. Eerst wanneer op basis van de verzekeringsplicht een besluit wordt genomen over de vaststelling en/of heffing van de premie, kan de vraag aan de orde komen of bij het nemen van dat besluit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht zijn genomen.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 29 juni 2000 heeft getoetst aan het vertrouwensbeginsel. Het beroep dat gedaagde in het verweerschrift en ter zitting op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan kan om dezelfde reden niet tot vernietiging van dat besluit leiden.
Gezien het voorgaande zal de Raad met vernietiging van de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 29 juni 2000 ongegrond verklaren.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.