ECLI:NL:CRVB:2004:AP0492

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2153 WIK-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIK-uitkering en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2004. De rechtbank had het beroep van gedaagde, die een uitkering op basis van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK) had aangevraagd, gegrond verklaard en het besluit van 10 december 2002 van verzoeker vernietigd. Gedaagde had op 2 oktober 2000 een uitkering aangevraagd, die op 29 januari 2001 voorlopig was toegekend in de vorm van een renteloze geldlening. Later werd deze uitkering definitief vastgesteld, maar verzoeker had gedaagde onjuiste informatie verschaft over de berekening van de uitkering. Gedaagde maakte bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2002, waarin haar bezwaar ongegrond werd verklaard.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter overwoog dat er geen sprake was van een spoedeisend belang, aangezien de stelling van verzoeker dat uitvoering geven aan de uitspraak zou betekenen dat gedaagde een uitkering contra legem zou ontvangen, niet opging. De voorzieningenrechter benadrukte dat er al een WIK-uitkering aan gedaagde was verstrekt voor de periode in geding.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond was en dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan zonder zitting, op 18 mei 2004, door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier.

Uitspraak

04/2153 WIK-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verzoeker,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. INLEIDING
Verzoeker heeft op de in het beroepschrift vervatte gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 11 maart 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 03/310 WIK, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij afzonderlijk schrijven van 19 april 2004 heeft verzoeker tevens verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
II. MOTIVERING
Gedaagde is werkzaam als regisseur. Zij vroeg op 2 oktober 2000 gedaagde haar een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK) toe te kennen. Bij besluit van 29 januari 2001 heeft verzoeker de uitkering met ingang van 20 september 2000 aan gedaagde toegekend en wel voorlopig in de vorm van een renteloze geldlening.
Bij besluit van 15 juli 2002 heeft verzoeker de WIK-uitkering van gedaagde over de periode van 20 september 2000 tot en met 31 december 2000 definitief vastgesteld op € 744,78 en de verleende uitkering tot dit bedrag omgezet in een uitkering om niet. Voorts is bepaald dat de lening over deze periode gehandhaafd wordt tot een bedrag van € 900,92 en dat zij dit bedrag moet terugbetalen.
Gedaagde heeft tegen het besluit van 15 juli 2002 bezwaar gemaakt en daarbij onder meer verwezen naar de haar in het besluit van 29 januari 2001 verstrekte informatie over de wijze waarop de definitieve vaststelling van haar WIK-uitkering zal plaatsvinden.
Bij besluit van 10 december 2002 heeft verzoeker het bezwaar van gedaagde ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 10 december 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verzoeker opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verzoeker gedaagde onjuiste en gedragsbepalende informatie verschaft over de wijze van berekening van de definitieve WIK-uitkering. Voorts is onvoldoende gemotiveerd waarom in het onderhavige geval niet afgeweken zou moeten worden van de in artikel 10 van de WIK dwingendrechtelijk voorgeschreven wijze van vaststelling van de uitkering en/of de daaraan verbonden terugvordering van het deel van de uitkering dat als lening moet worden aangemerkt.
Naar aanleiding van het thans gedane verzoek om een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voor-zieningenrechter van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Hetgeen in het verzoekschrift is gesteld levert geen grond om te oordelen dat er sprake is van een spoedeisend belang. De stelling dat uitvoering geven aan de aangevallen uitspraak zou inhouden dat verzoeker gehouden zou zijn in het nieuw te nemen besluit op bezwaar een uitkering krachtens de WIK contra legem te verstrekken, miskent dat over de in geding zijnde periode reeds een WIK-uitkering aan gedaagde is verstrekt. Indien verzoeker in afwachting en onder voorbehoud van de uitkomst van het ingestelde hoger beroep alsnog besluit de gehele over die periode verleende WIK-uitkering om te zetten in een uitkering om niet en de Raad, beslissende in de hoofdzaak, zou tot de slotsom komen dat het besluit van 10 december 2002 in rechte stand kan houden, leidt dit tot een vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot een vernietiging van het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit.
Voorts acht de voorzieningenrechter de enkele omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar het oordeel van verzoeker niet in stand zal kunnen blijven, bepaald onvoldoende grondslag voor het oordeel dat enig spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert.
Ten slotte wijst de voorzieningenrechter er nog op dat de mogelijkheid om (hangende) hoger beroep een verzoek om een voorlopige voorziening te doen niet bedoeld is om door middel van de zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen (zie ook de uitspraak van 18 november 2003, gepubliceerd in RSV 2004/83).
Het verzoek om een voorlopige voorziening is daarom kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter, gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Awb uitspraak kan doen zonder zitting.
De voorzieningenrechter acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van art 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.M. Hamer.