01/4499 ALGEM
01/4564 ALGEM
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante en [appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij het op 13 augustus 2001 door de Raad ontvangen beroepschrift heeft mr. A. Schep, advocaat te Oud-Beijerland, namens appellanten hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam op 2 juli 2001, nummers Premie 98/2472-ZWI en
Premie 99/43-ZWI, tussen partijen gewezen uitspraak (hierna: de aangevallen uitspraak).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 22 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar voor appellante zijn verschenen haar directeur, [naam directeur] en haar commissaris [naam commissaris], allen bijgestaan door mr. drs. F.H. Garretsen, kantoorgenoot van mr. Schep, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. drs. R.H.L. Niehof, werkzaam bij het Uwv.
In de onderhavige zaken is tussen partijen in hoger beroep uitsluitend nog in geschil of gedaagde terecht appellant ter zake van zijn werkzaamheden ten behoeve van appellante met ingang van 1 januari 1994 als verplicht verzekerd ingevolge de sociale werknemers-verzekeringswetten en appellante terzake als premieplichtige werkgever heeft aange-merkt, zoals neergelegd in gedaagdes beslissingen op bezwaar van 6 november 1998 aan appellant en appellante (hierna: de bestreden besluiten).
De Raad, zich beperkend tot dit geschilpunt, beantwoordt deze vraag ontkennend op grond van het navolgende.
Appellant heeft sedert 1980 voor appellante werkzaamheden van administratieve aard verricht, waaronder het voeren van appellantes loonadministratie en haar financiële administratie, alsmede het opstellen van de interne balans en de verlies- en winstrekening. Deze werkzaamheden werden niet in dienstbetrekking tot appellante verricht, doch door appellante uitbesteed aan de twee accountantskantoren waar appellant successievelijk in dienstbetrekking werkzaam was. Appellant is in het kader van de dienstbetrekkingen tot de accountantskantoren tevens werkzaam geweest voor andere klanten van die kantoren.
Op 1 januari 1994 heeft appellant een eenmanszaak gevestigd en in dat kader (een substantieel deel van) zijn werkzaamheden voor appellante gecontinueerd. Appellant verrichtte sedert 1 januari 1994 deze werkzaamheden doorgaans op geregelde tijden gedurende tweeënhalve dag per week, waarbij appellant zowel thuis als ten kantore van appellante werkzaam was. Daarnaast was appellant werkzaam voor een groot aantal andere opdrachtgevers.
Tot 1 mei 1994 was voor appellante - onbetwist in dienstbetrekking - werkzaam een boekhoudkundig medewerkster. Zij verrichtte boekhoudkundige werkzaamheden, waaronder het vastleggen van de kasadministratie, codering van diverse stukken, facturering en verwerking van de geautomatiseerde boekhouding. Bij gebrek aan voldoende boekhoudkundige kennis steunde de boekhoudkundig medewerkster op het voor appellante werkzame accountantskantoor en in het bijzonder op appellant. Na haar pensionering op laatstgenoemde datum heeft ook appellant - evenals derden binnen de onderneming van appellante - een gedeelte van haar werkzaamheden overgenomen.
Gedaagdes looninspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant zijn werk-zaamheden heeft verricht in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellante, daarbij onder meer overwegende dat appellant ter vervanging van de boekhoudkundig medewerkster werkzaam was als administrateur van appellante. Vervolgens heeft gedaagde een zelfstandigheidsonderzoek doen verrichten, welk onderzoek volgens de rapporteur heeft uitgewezen dat appellant zelfstandig ondernemer is en waarbij de rapporteur voorts te kennen heeft gegeven van mening te zijn dat appel-lants arbeidsverhouding tot appellante niet als een privaatrechtelijke dienstbetrekking kan worden beschouwd.
Naar het oordeel van de Raad blijkt uit de beschikbare gedingstukken genoegzaam dat de voorheen door de boekhoudkundig medewerkster verrichte en op 1 mei 1994 door appel-lant overgenomen taken naar aard en omvang van relatief geringe betekenis zijn. Het zwaartepunt van appellants werkzaamheden ligt bij de taken die hij reeds voor 1 januari 1994 verrichtte. Deze werkzaamheden werden voorheen niet verricht onder het gezag van appellante, aangezien appellante deze werkzaamheden juist had uitbesteed aan het accountantskantoor. Mitsdien is er op 1 januari 1994 geen sprake van continuering van appellant van onder gezag van appellante verrichte werkzaamheden. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat zich op 1 januari 1994 in materiële zin een wijziging heeft voorgedaan die er op duidt dat appellante vanaf dat moment - en anders dan voorheen - gezag ging uitoefenen over appellant. De Raad is derhalve van oordeel dat een voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking vereiste gezags-verhouding niet aanwezig kan worden geacht.
Voorts is de Raad, gelet op de bevindingen van gedaagdes rapporteur naar aanleiding van het verrichte zelfstandigheidsonderzoek, van oordeel dat een met een dienstbetrekking gelijk te stellen arbeidsverhouding niet kan worden aangenomen.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak en de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden voor appellante begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand en € 16,40 aan reiskosten van haar directeur. De gevorderde vergoeding van reiskosten van appellantes commissaris acht de Raad niet redelijkerwijs gemaakt, zodat deze reiskosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Voor appellant worden de proceskosten begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand, € 19,20 aan reiskosten en € 192,-- voor verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting van de Raad.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het aan appellant gerichte, bestreden besluit alsmede het aan appellante gerichte bestreden besluit, voorzover dit besluit ziet op verrichte betalingen aan appellant;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag groot € 1515,60 zoals hiervoor begroot, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersver-zekeringen;
Verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in eerste aanleg en in hoger beroep gestorte recht van respectievelijk € 190,59 (¦ 420,--) en € 306,30 (¦ 675,--) en aan appellant het in eerste aanleg gestorte recht van € 24,96 (¦ 55,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004.