ECLI:NL:CRVB:2004:AP0468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2233 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van procesnormen in hoger beroep tegen uitspraak van de rechtbank Rotterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij niet had voldaan aan de vereisten voor het indienen van een beroepschrift. Appellante, vertegenwoordigd door drs. J. van Leeuwaarden, heeft echter in de verzetsprocedure aangevoerd dat zij niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, wat volgens de Centrale Raad van Beroep een essentiële norm schendt. De Raad oordeelt dat er sprake is van evidente schending van de eisen van een goede procesorde, waardoor het appèlverbod doorbroken kan worden. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank voor een nieuwe uitspraak op het verzet van appellante. Tevens wordt bepaald dat het door appellante gestorte griffierecht door gedaagde moet worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van het recht op een eerlijk proces en de noodzaak om appellanten de gelegenheid te geven om hun standpunt te verwoorden in een rechtszaak.

Uitspraak

01/2233 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft drs. J. van Leeuwaarden, belastingadviseur te Cappelle aan den IJssel, bij beroepschrift van 8 maart 2001 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 januari 2001, nr. 00/1278, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij uitspraak van 7 juni 2001 is het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het door drs. Van Leeuwaarden, voornoemd, tegen deze uitspraak gedane verzet is bij uitspraak 5 september 2002 gegrond verklaard.
Partijen hebben desgevraagd toestemming verleend het onderzoek ter zitting achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Bij pro forma beroepschrift van 14 juni 2000 is namens appellante bij de rechtbank beroep ingesteld tegen een besluit van gedaagde van 9 mei 2000.
Bij brief van 20 juni 2000 heeft de griffier namens de rechtbank appellante uitgenodigd om binnen vier weken in te dienen, de gronden van het beroep, een uittreksel uit het handelsregister, een kopie van het 1e blad van het besluit waarop het geschil betrekking heeft en een volmacht. Daarbij is erop gewezen dat indien geen gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid tot herstel van de verzuimen het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Bij brief van 11 juli 2000 is appellante aan voormelde brief herinnerd en is haar een termijn van een week gegeven om de eerder aangegeven verzuimen te herstellen. Ten aanzien van de overlegging van een kopie van het besluit waarop het geschil betrekking heeft is handmatig bijgeschreven 'blad 11 e.v.'.
Appellante heeft bij faxbericht van 18 juli 2000 de gronden van het beroep aan de rechtbank doen toekomen.
Bij uitspraak van 1 november 2000 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat verzuimd is over te leggen een volledig afschrift van het bestreden besluit.
Bij faxbericht van 12 december 2000 heeft appellante een pro forma verzetschrift ingediend, op 27 december 2000 gevolgd door de gronden van het verzet.
Bij de aangevallen uitspraak van 30 januari 2001 heeft de rechtbank, met toepassing van artikel 8:55 van de Awb, het tegen de uitspraak van 1 november 2000 gedane verzet ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb. De aangevallen uitspraak is een dergelijke uitspraak en deze is derhalve volgens het toepasselijke procesrecht niet vatbaar voor hoger beroep.
Voor kennisneming van een appel in weerwil van deze bepaling kan echter grond bestaan, indien sprake is van evidente schending van eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is.
Met appellante is de Raad van oordeel dat deze uitzondering zich hier voordoet.
In het geschil dat aan de onderhavige procedure ten grondslag ligt zijn mede administratieve boetes in geding. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 december 1992, BNB 1993/64, vloeit voort dat in het geval als het onderhavige het verzet niet ongegrond had kunnen worden verklaard door de rechtbank alvorens appellante in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. De Raad merkt daarbij op dat uit de wetsgeschiedenis van de Awb blijkt dat voornoemd arrest van de Hoge Raad destijds heeft geleid tot een wijziging van het voorgestelde artikel 8:55 van de Awb. Door appellante in de verzetsprocedure niet in de gelegenheid te stellen te worden gehoord heeft de rechtbank een essentiële norm geschonden. De Raad ziet daarin aanleiding een doorbreking van het appèlverbod hier gerechtvaardigd te achten.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep doel treft en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad zal met toepassing van artikel 26, tweede lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet de zaak terugwijzen naar de rechtbank voor het doen van een nieuwe uitspraak op het verzet van appellante.
Met betrekking tot de in het onderhavige hoger beroep door appellante gemaakte proces-kosten overweegt de Raad dat de rechtbank - afhankelijk van de uitkomst van het bij haar voort te zetten geding - die kosten in een eventuele proceskostenveroordeling dient te betrekken. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet stelt de Raad tot slot vast dat het door appellante gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante gestorte griffierecht van € 306,30 (f 675,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en
mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2004.
(get.) R.C. Schoemaker
(get.) R.E. Lysen
GdJ
245