[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 8 december 1998 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 8 januari 1998, waarbij hij op grond van artikel 16c, eerste lid, onder a, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering hoofdelijk aansprakelijk is ge-steld voor de door [naam bedrijf] onbetaald gelaten sociale verzekeringspremies over de jaren 1993 tot en met 1995.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 27 december 2000, nummer 99/1033, het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is bij gemachtigde mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, op bij aan-vullend beroepschrift van 23 maart 2001 aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 5 juli 2001, ingediend.Bij brieven van 29 juli 2003 en 30 oktober 2003 heeft gedaagde desgevraagd enkele stukken overgelegd en enkele vragen beantwoord.
Hierop is namens appellant gereageerd bij brief van 12 december 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 april 2004, waar appel-lant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Van der Woude, voornoemd, en waar gedaagde, zoals aangekondigd, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Tegen het bestreden besluit van 8 december 1998, dat blijkens de gedingstukken ook op die dag aangetekend is verzonden, is namens appellant bij schrijven van 2 februari 1999, ingekomen bij de rechtbank op 3 februari 1999, beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 23 maart 1999 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep, op de grond dat het beroep niet tijdig is ingediend en er geen grond is voor toepassing van artikel 6:11 van de Awb.
Bij uitspraak van 7 oktober 1999 heeft de rechtbank het namens appellant tegen de uitspraak van 23 maart 1999 gedane verzet gegrond verklaard. Daarbij is bij deze uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder, het volgende overwogen:
" De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, mede uit hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, het de rechtbank aannemelijk voorkomt dat de zaakwaarneemster van eiser de kennisgeving van de per aangetekende post verzonden eerste brief van 8 december 1999 nimmer bij eisers post heeft aangetroffen, zodat dit besluit aan verweerder is geretourneerd. Verweerder heeft vervolgens het besluit op of om-streeks 6 januari 1999 opnieuw per gewone post verzonden. Weliswaar is van de zijde van eiser de termijn waarbinnen op het bestreden besluit van 8 december 1998 gereageerd moest worden overschreden, doch de rechtbank acht het vooralsnog niet onaannemelijk dat bij eiser verwarring is ontstaan over aanvang en einde beroepstermijn, nu bij het bestreden besluit een begeleidend schrijven van 6 januari 1999 was gevoegd. In deze omstandigheid kan naar het oordeel van de rechtbank niet van kennelijke niet-ontvankelijkheid worden gesproken.".
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat naar haar oordeel op de gronden als gegeven in de uitspraak van 7 oktober 1999 er sprake is van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding van appellants beroep.
De Raad volgt de rechtbank hierin niet. Anders dan de rechtbank vermag de Raad niet in te zien waarom ten gevolge van het begeleidend schrijven van 6 januari 1999 bij appellant verwarring kon ontstaan over aanvang en einde van de beroepstermijn. In dit schrijven is vermeld dat het bestreden besluit op 8 december 1998 aangetekend is verzonden. Dit betekent dat appellant had moeten begrijpen dat de beroepstermijn al liep. Dat dit laatste aan zijn aandacht is ontsnapt tengevolge van rouwplechtigheden rond het overlijden van zijn vader in Turkije waardoor hij in de betrokken periode slechts kort hier te lande verbleef en wel van 14 tot 18 januari 1999, zoals namens hem is gesteld bij de behandeling door de rechtbank van zijn verzet tegen de uitspraak van 23 maart 1999, komt voor zijn risico en rekening. De Raad wijst er hierbij op dat appellant een besluit op het door hem ingediende bezwaarschrift kon verwachten en tijdens zijn afwezigheid ook iemand had aangezocht om op zijn post te letten.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn beroep;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant gestorte recht van € 77,14 (voorheen f 170,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2004.