H.J. [appellant] en A.M.A. [appellante ], beiden wonende te Putte, appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Woensdrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. M.T.E. Kranenburg, advocaat te Bergen op Zoom, op de in het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda op 30 oktober 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/2147 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Bij schrijven van 26 maart 2004 heeft de gemachtigde van appellanten nog nadere stukken aan de Raad doen toekomen.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 6 april 2004. Daar zijn appellanten in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Kranenburg, en heeft gedaagde zich niet doen vertegenwoordigen.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Appellanten hebben in de periode van 27 mei 1996 tot en met 31 juli 1997 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangen.
Uit een door de sociale recherche ingesteld onderzoek, in welk kader appellanten alsmede een aantal getuigen zijn gehoord, is gebleken dat appellanten bij slagerij [naam slagerij] meer werkzaamheden hebben verricht en inkomsten hebben genoten dan op de daartoe bestemde rechtmatigheidsformulieren is opgegeven. In verband hiermee heeft gedaagde bij besluit van 18 mei 2000 het recht op bijstand van appellanten met ingang van 27 mei 1996 ingetrokken en de over de periode van 27 mei 1996 tot en met 31 juli 1997 gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 20.126,29 van hen teruggevorderd.
De tegen dat besluit gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij besluit van 7 november 2000 (verder: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat de intrekking van het recht op bijstand over de gehele periode wordt gehandhaafd op de grond dat appellanten in deze periode geacht kunnen worden te hebben beschikt over voldoende middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellanten tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellanten is de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
In hoger beroep wordt, zoals tijdens de behandeling ter zitting is bevestigd, niet langer betwist dat appellanten in ieder geval vanaf 1 mei 1997 de inlichtingenplicht hebben geschonden en dat zij ingaande die maand over een inkomen beschikten dat tenminste gelijk is aan de bijstandsnorm voor gehuwden. Intrekking van het recht op bijstand vanaf 1 mei 1997 en terugvordering van de vanaf die datum betaalde kosten van bijstand vormen dan ook niet langer een geschilpunt.
Derhalve blijft nog ter beoordeling of het bestreden besluit met betrekking tot de intrekking en terugvordering van de verleende bijstand over de periode van 27 mei 1996 tot 1 mei 1997 in rechte stand kan houden.
De Raad stelt vast dat gedaagde het bestreden besluit met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand over deze periode heeft gebaseerd op artikel 69, derde lid, van de Abw, zoals deze bepaling sedert 1 juli 1997 luidt. Bovendien heeft gedaagde in dat besluit de terugvordering over deze gehele periode gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Abw, zoals deze bepaling sedert 1 juli 1997 luidt. Dit is in beide gevallen onjuist aangezien de intrekking en de terugvordering zien op het recht op bijstand over een vóór 1 juli 1997 gelegen periode. Het bestreden besluit komt dan ook in zoverre wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking. Voorzover de aangevallen uitspraak het bestreden besluit in stand laat voor de periode van 27 mei 1996 tot 1 mei 1997, komt deze eveneens voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand te laten. Daartoe overweegt hij het volgende.
Op grond van de onderzoeksbevindingen en het verhandelde ter zitting is ook voor de Raad komen vast te staan dat appellanten geen (volledige) melding hebben gemaakt van de (omvang van de) gedurende de in geding zijnde periode door hen beiden feitelijk verrichte werkzaamheden.
Appellanten ontkennen niet dat zij veelal hele dagen in de slagerij aanwezig waren maar voeren aan dat appellant [appel[appellant] als filiaalhouder in de in geding zijnde periode overeenkomstig de opgave op de rechtmatigheidsformulieren tien uur per week effectieve arbeid verrichtte tegen een nettoloon van f 715,-- per maand, terwijl appellante [appellante ] haar echtgenoot slechts naar en van de slagerij vervoerde en voor het overige alleen onbetaald ter ondersteuning van hem in het bedrijf aanwezig was.
De Raad stelt vast dat appellant niet alleen slagerswerkzaamheden verrichtte maar ook leiding gaf aan zeven personeelsleden, dagelijks de bestellingen verzorgde, toezicht hield op de kassa van de winkel, zorg droeg voor de loonbetaling (per bank of contant) en de salarisspecificaties tekende. Appellant heeft derhalve, naar hij ter zitting heeft bevestigd, vrijwel alle in de functie van filiaalhouder voorkomende taken verricht. De stelling van appellant dat hij wekelijks slechts tien uur arbeid verrichtte komt de Raad dan ook, mede gezien de bevindingen van het onderzoek en de toelichting van appellant ter zitting dat hij voorheen vaak langer dan veertig uur per week in het bedrijf aanwezig was, ongeloofwaardig voor. Hetgeen appellant heeft aangevoerd over zijn gezondheids-toestand ten tijde hier van belang, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Gedaagde heeft dan ook terecht aangenomen dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw omdat appellant meer werkzaamheden heeft verricht dan is opgegeven.
Deze conclusie geldt ook ten aanzien van appellante, die naar zij ter zitting heeft toegegeven, eigenlijk steeds allerlei werkzaamheden in de winkel van de slagerij heeft verricht. Zij kwam dagelijks samen met appellant naar de slagerij en ging ook gelijktijdig met hem weer naar huis. Dat appellante - naar zij stelt - geen beloning voor haar werkzaamheden heeft ontvangen doet niet af aan haar plicht om van deze werkzaamheden op grond van artikel 65, eerste lid (oud), van de Abw melding te maken.
Naar vaste rechtspraak van de Raad moet voor toepassing van de Abw bij de vaststelling van de hoogte van inkomsten uit arbeid in beginsel worden uitgegaan van de feitelijk verrichte werkzaamheden en de inkomsten die daaruit daadwerkelijk worden verworven dan wel kunnen worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen bestaat ruimte, indien vaststaat dat de betrokkene aanspraak kan doen gelden op een bepaalde honorering, bijvoorbeeld ingevolge een geldende collectieve arbeidsovereenkomst of op basis van de Wet op het minimumloon en vakantiebijslag en hij die ten onrechte niet ontvangt, als de hoogte van de ontvangen inkomsten niet kan worden vastgesteld, of als tegenover het verrichten van arbeid geen dan wel zo'n lage beloning staat dat van een reële betaling voor die arbeid geen sprake is. De Raad heeft daarbij mede acht geslagen op het bepaalde in artikel 7 en 42 van de Abw, waaruit - in onderlinge samenhang bezien - kan worden afgeleid dat bij de vaststelling van het recht op bijstand, en meer in het bijzonder bij de beoordeling van de inkomenspositie van de belanghebbende, niet alleen het feitelijk ontvangen inkomen in beschouwing wordt genomen, maar ook het inkomen waarover betrokkene redelijkerwijs kan beschikken.
Naar het oordeel van de Raad bestaat in het geval van appellanten voldoende grond om bij de beoordeling van de vraag of zij over de periode van 27 mei 1996 tot 1 mei 1997 over voldoende middelen beschikten, mede een fictief inkomen in aanmerking te nemen.
Op grond van het vorenstaande is de Raad tot de conclusie gekomen dat, hoewel de omvang van de feitelijk verrichte werkzaamheden niet precies vastgesteld kan worden, appellant ten tijde hier van belang zo niet zelf reeds in zodanige omvang productieve arbeid heeft verricht dat hij daarvoor tenminste een loon had kunnen bedingen ter hoogte van de bijstandsnorm voor gehuwden, dan toch in ieder geval tezamen met zijn echtgenote - wier werkzaamheden eveneens onmiskenbaar een economische waarde vertegenwoordigden - aanspraak maakte dan wel had kunnen maken op een zodanig loon dat dit toereikend was om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Gedaagde heeft zich bij het bestreden besluit derhalve terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht door appellanten aan hen over de bedoelde periode ten onrechte bijstand is verleend en dat om die reden het recht op bijstand diende te worden ingetrokken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over genoemd tijdvak is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid (oud), van de Abw, zodat gedaagde verplicht was tot terugvordering van de aan appellanten over die periode verleende bijstand. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is in het geval van appellanten niet gebleken.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 november 2000 gegrond;
Vernietigt dat besluit voorzover dit ziet op de intrekking en de terugvordering van bijstand over de periode van 27 mei 1996 tot 1 mei 1997;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 7 november 2000 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1288,-- te betalen door de gemeente Woensdrecht aan de griffier van deze Raad;
Bepaalt dat de gemeente Woensdrecht aan appellanten het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen