[appellante], wonende te Spanje, appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H.G. Koopman, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank op 10 oktober 2001, tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/1721 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 april 2004, waar voor appellante niemand is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 2 maart 1992 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante in Spanje zou wonen en daar onroerende zaken zou bezitten, is door de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij werd tevens Interpol ingeschakeld. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 6 mei 1999 met bijlagen.
Bij besluit van 19 augustus 1999 heeft gedaagde, na eerdere stopzetting van de betaling van de bijstand, de uitkering van appellante met ingang van 1 maart 1999 beëindigd op de grond dat appellante eigenaresse was van enige onroerende zaken in Spanje en niet op het door haar opgegeven adres in Amsterdam woonde.
Bij besluit van 21 januari 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 19 augustus 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 21 januari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat appellante ten tijde in geding stond geregistreerd als eigenaresse van een huis in Spanje met een overwaarde van tenminste f 66.622,80 en dat zij niet heeft aangetoond dat zij daarover niet zou kunnen beschikken, zodat het daarin gebonden vermogen een beletsel vormde voor voortzetting van de bijstandsverlening.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Daarbij is - samengevat - naar voren gebracht dat de rechtbank de behandeling van de zaak ten onrechte niet heeft aangehouden in afwachting van een deskundigenadvies in de strafzaak, dat niet appellante maar haar echtgenoot bij onderhandse akte van 10 februari 1992 eigenaar is geworden van de onroerende zaken in Spanje en dat appellante op 25 februari 1999 wel degelijk op het adres Ansingaborg 89 te Amsterdam woonachtig was.
De Raad stelt eerst vast dat een op 18 april 2001 door appellante ingediend verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting van de rechtbank op 8 mei 2001 is gehonoreerd. Bij schrijven van 24 augustus 2001 heeft mr. Koopman zich als gemachtigde gesteld en de rechtbank een aantal stukken doen toekomen. Daarbij is niet verzocht om (nader) uitstel van de geplande zitting op 29 augustus 2001. Blijkens het proces-verbaal is ook ter zitting niet meer om aanhouding van de zaak verzocht. Nu ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de rechtbank de behandeling van de zaak had dienen aan te houden, kan de daartegen gerichte grief van appellante niet slagen.
Ten gronde komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Naar het oordeel van de Raad rechtvaardigt het feit dat onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een uitkeringsgerechtigde staan genoteerd de veronderstelling dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover deze beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
Uit informatie van Interpol Madrid van 8 januari 1999 komt naar voren dat appellante blijkens gegevens van het eigendomsregister eigenaresse is van een chalet in Calpe Alicante met een waarde op 19 januari 1994 van 12.000.000 pesetas en dat zij een 10%-aandeel van een pand te Partida Cucharet in eigendom bezit. Dat appellante in 1992 ten gunste van haar echtgenoot afstand zou hebben gedaan van haar aanspraken op deze onroerende zaken acht de Raad onvoldoende aangetoond of aannemelijk geworden. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de echtgenoot van appellante in 1994 nog heeft gehandeld overeenkomstig de eigendomsregistratie (ten name van appellante) alsmede dat de verstrekte volmacht aan deze echtgenoot, welke ten doel zou hebben de eigendom van de onroerende zaken spoedig op naam van de beide kinderen te zetten, eerst na de datum in geding (1 maart 1999) is gebruikt. Voorts heeft de Raad mee laten wegen dat appellante ondanks aankondiging geen beëdigde vertaling van de diverse stukken noch nadere deskundigengegevens in het geding heeft gebracht om haar andersluidende standpunt te onderbouwen. Ten slotte moet de Raad constateren dat appellante noch haar gemachtigde ter zitting zijn verschenen om een nadere toelichting te geven. De Raad stelt derhalve vast dat appellante er niet in is geslaagd voldoende bewijs van het tegendeel te leveren.
Een en ander leidt de Raad tot de slotsom dat, nu reeds het huis in Calpe ten tijde in geding ten minste een eigen vermogen vertegenwoordigde van f 66.222,80 en van in aanmerking te nemen negatieve vermogensbestanddelen niet is gebleken, appellante op 1 maart 1999 de beschikking had over een vermogen dat de voor haar geldende vrijlatingsgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw in ruime mate te boven ging. Gedaagde heeft derhalve terecht geoordeeld dat dit vermogen een beletsel vormde voor voortzetting van de bijstand en de bijstandsuitkering per die datum terecht beëindigd.
Al hetgeen verder van de zijde van appellante is aangevoerd heeft de de Raad niet tot een andersluidend oordeel kunnen brengen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de vraag of appellante ten tijde in geding haar woonadres op het door haar opgegeven adres te Amsterdam had hier verder buiten bespreking kan blijven.
Een en ander betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen