ECLI:NL:CRVB:2004:AP0147

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4481 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening aan zelfstandigen en de invloed van partnerinkomen op bijstandsrecht

In deze zaak gaat het om de bijstandsverlening aan appellante in de vorm van een renteloze geldlening op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz). Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin werd geoordeeld dat bij de vaststelling van haar inkomen over het boekjaar rekening gehouden moest worden met het inkomen van haar partner. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 17 februari 2003, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. G. van Leeuwen, en haar echtgenoot ook aanwezig was. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, werd vertegenwoordigd door C. van den Bergh.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Appellante betoogde dat het inkomen van haar partner niet meegeteld mocht worden bij de vaststelling van haar inkomen, omdat dit niet in de administratie van haar bedrijf was verwerkt. De Raad heeft echter geconcludeerd dat de wetgeving, met name artikel 47 van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 1 van het Bbz, vereist dat bijstandsverlening aan zelfstandigen in beginsel rekening houdt met alle in het boekjaar verworven inkomsten, inclusief die van de partner.

De Raad heeft de wetsgeschiedenis geraadpleegd en vastgesteld dat indien te veel bijstand is verstrekt, de resterende lening terugbetaald moet worden. De Raad heeft geoordeeld dat gedaagde terecht de bijstandsverlening heeft beëindigd en de terugvordering van de bijstandslening heeft doorgezet. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van appellante is afgewezen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

01/4481 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. G. van Leeuwen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 19 juli 2001 onder reg.nr. SBR 00/1028 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 februari 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Leeuwen. Tevens is verschenen de echtgenoot van appellante, [naam echtgenoot], eveneens wonende te [woonplaats]. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft aan appellante per 1 januari 1998 voor de duur van zes maanden ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een bijstandsuitkering toegekend in de vorm van een renteloze geldlening ingevolge het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz).
Aangezien appellante per 1 mei 1998 is verhuisd naar [woonplaats] om aldaar te gaan samenwonen met haar partner, [naam echtgenoot], heeft gedaagde de hiervoor omschreven bijstandsverlening met ingang van die datum beëindigd.
Bij besluit van 24 november 1999 heeft gedaagde geconcludeerd dat het totale inkomen van appellante over het boekjaar van haar onderneming, daaronder mede begrepen het inkomen van haar partner gerekend vanaf 1 mei 1998, meer bedroeg dan de voor appellante geldende jaarnorm, waarbij gedaagde tot 1 mei 1998 is uitgegaan van de norm voor een eenoudergezin en nadien van de gehuwdennorm. Op grond hiervan is gedaagde van mening dat appellante over 1998 over voldoende middelen beschikte voor de voortzetting van haar bedrijf alsmede voor de voorziening in het bestaan. Vervolgens heeft gedaagde besloten de over de periode van 1 januari 1998 tot 1 mei 1998 in de vorm van een renteloze geldlening verstrekte bijstand ten bedrage van f 8.545,39 geheel van appellante terug te vorderen.
Het tegen dit besluit van 24 november 1999 gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 april 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 14 april 2000 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat bij de vaststelling van het inkomen over het boekjaar als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de Algemene bijstandswet (Abw), geen rekening mag worden gehouden met het inkomen van haar partner. In dit kader verwijst appellante naar artikel 10, eerste lid, van het Bbz waarin is bepaald dat het netto inkomen uit het bedrijf of zelfstandig beroep wordt vastgesteld aan de hand van de administratie. Voorts betoogt appellante dat artikel 47, derde lid, van de Abw, eveneens bepaalt dat bij de bijstandsverlening aan een zelfstandige rekening wordt gehouden met het inkomen over een boekjaar zoals dat wordt vastgesteld aan de hand van zijn administratie. Aangezien het inkomen van de partner van appellante niet is verwerkt in de administratie van haar bedrijf, dient dit naar haar mening bij de vaststelling van het inkomen over het boekjaar buiten beschouwing te worden gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Abw heeft, indien aan een zelfstandige op grond van artikel 8, anders dan ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal, bijstand wordt verleend, deze bijstand voorlopig de vorm van een renteloze geldlening die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt, zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin de in het eerste lid bedoelde bijstand is verleend, de hoogte van deze bijstand definitief vastgesteld en vindt, voorzover het vermogen van de zelfstandige een bij algemene maatregel van bestuur te stellen grens niet te boven gaat, tot die hoogte omzetting plaats in een bedrag om niet.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Bbz - voorzover hier van belang - nemen burgemeester en wethouders een nadere beslissing met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de wet, nadat zij het netto inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief hebben vastgesteld aan de hand van de administratie. In het tweede lid, aanhef en onder c, van dit artikel is bepaald dat indien de verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde netto inkomen meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil wordt teruggevorderd en de rest van de als geldlening verstrekte bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet.
Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling blijkt dat, indien op jaarbasis te veel bijstand is verstrekt, de resterende lening dient te worden terugbetaald.
In artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz is bepaald dat onder boekjaar wordt verstaan de periode van twaalf maanden waarover de administratie van de zelfstandige wordt gevoerd. Blijkens de wetsgeschiedenis van deze bepaling moet het eventueel naast het inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep verdiende inkomen worden toegerekend naar het boekjaar. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van het Bbz wordt onder netto inkomen verstaan het over het boekjaar verworven inkomen, bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, paragraaf 2, van de Abw.
Blijkens het van deze paragraaf deel uitmakende artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw behoort tot het in aanmerking te nemen inkomen onder meer de op grond van paragraaf 1 in aanmerking te nemen middelen voor zover deze betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid. Ingevolge artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw moet het daarbij in elk geval gaan om middelen die betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan. In het derde lid van artikel 47 is, voorzover hier van belang, bepaald dat, in afwijking van het eerste lid, onderdeel b, bij bijstandverlening aan een zelfstandige rekening wordt gehouden met het inkomen over een boekjaar, zoals dat aan de hand van zijn administratie wordt vastgesteld.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 47, derde lid, van de Abw wordt, aange-zien de inkomensvorming van een zelfstandige niet regelmatig over een jaar verloopt en het inkomen in zijn administratie over een boekjaar wordt vastgesteld, bij de definitieve vaststelling van de bijstand aan een zelfstandige rekening gehouden met het inkomen over een geheel jaar, ook al is de bijstand slechts over een gedeelte van dat jaar verleend. Hiermee wordt afgeweken van het in het eerste lid, onderdeel b, neergelegde uitgangs-punt.
Ofschoon de Raad in casu als zodanig enig begrip kan opbrengen voor het standpunt van appellante dat het niet rechtvaardig is om rekening te houden met het inkomen van haar partner bij de vaststelling van het recht op bijstand over een periode waarin nog geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, kan de Raad, in aanmerking genomen de redactie en het systeem van voornoemde wettelijke voorschriften, geen ruimte vinden voor het oordeel dat daarmee geen rekening zou mogen worden gehouden.
Op grond van het voorgaande, met name het bepaalde in artikel 47, eerste en derde lid, van de Abw in verbinding met artikel 1, aanhef en onder d, van het Bbz, is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat bij de bijstandsverlening aan een zelfstandige in beginsel met alle in het boekjaar verworven inkomsten rekening dient te worden gehouden, daaronder tevens begrepen de inkomsten waarover een alleenstaande of het gezin beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Dit brengt naar het oordeel van de Raad mee dat gedaagde bij de definitieve vaststelling van appellantes inkomen over 1998 terecht de inkomsten van appellantes partner over de periode 1 mei 1998 tot en met
31 december 1998 heeft betrokken.
De Raad moet dan ook concluderen dat omdat de verleende bijstand, vermeerderd met het in 1998 behaalde inkomen, de voor appellante geldende bijstandsnorm over 1998 overschreed, gedaagde op juiste gronden heeft geweigerd de aan appellante verleende bijstand in de vorm van een geldlening om te zetten in een bedrag aan bijstand om niet.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.M. van Male, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2004.
(get.) B.J. van der Net
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls
FB/6/5