ECLI:NL:CRVB:2004:AP0142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3478 NABW + 02/5138 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering bijstand wegens schending informatieplicht

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De intrekking vond plaats op basis van het feit dat appellante geen gevolg had gegeven aan een verzoek om aanvullende informatie over haar werkzaamheden voor de boetiek die zij exploiteerde. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er voldoende bewijs is dat appellante gedurende de relevante periode substantieel werkzaam was in de boetiek, wat haar recht op bijstandsuitkering beïnvloedde. De Raad stelt vast dat appellante niet heeft voldaan aan haar informatieplicht, waardoor niet kon worden vastgesteld of zij nog recht had op bijstand. De Raad vernietigt het besluit van 27 november 2001, maar bevestigt de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte, omdat de intrekking van de uitkering terecht was. De Raad oordeelt dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en bevestigt de beëindiging van de uitkering per 1 januari 1999. De Raad veroordeelt de gemeente Rotterdam in de proceskosten van appellante en bepaalt dat het griffierecht vergoed moet worden.

Uitspraak

01/3478 NABW
02/5138 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. H. Martens, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam op 17 mei 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/2027, waarnaar hierbij wordt verwezen. Nadien is gebleken dat mr. Martens niet langer als gemachtigde voor appellante optreedt.
Appellante heeft tevens op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam op 6 september 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 02/159, waarnaar hierbij wordt verwezen
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 6 april 2004, waar appellante in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R. Konijnendijk, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante exploiteerde tot najaar 1988 een babyspeciaalzaak in het pand [adres] te [woonplaats]. In verband met haar faillissement is aan appellante met ingang van 2 november 1988 een bijstandsuitkering toegekend, welke uitkering per 1 september 1996 is voortgezet op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande.
Korte tijd na het faillissement van appellante is in het hiervoor genoemde pand wederom een babyspeciaalzaak, onder de naam Boetiek [naam boetiek] (hierna: de boetiek), gevestigd. De boetiek is sedertdien gedreven door een van de dochters van appellante. In het Handelsregister staat appellante sedert 1 januari 1989 geregistreerd als bedrijfsleider. Uit een rapportage van de sociale dienst van 25 augustus 1989 blijkt dat aan dat gegeven geen consequenties zijn verbonden voor het recht van appellante op een bijstandsuitkering, omdat uit de onderliggende aanvraag van de dochter van appellante om een vestigingsvergunning voor de boetiek was gebleken dat appellante daarvoor geen loon zou ontvangen, terwijl evenmin was gebleken dat appellante feitelijk in de boetiek werkzaam was.
Naar aanleiding van het bij de afdeling sociale recherche van de gemeente [woonplaats] gerezen vermoeden dat appellante substantiële werkzaamheden in de boetiek is gaan verrichten en een in verband daarmee door deze afdeling gestart onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante toegekende uitkering, heeft gedaagde appellante bij brief van 15 mei 1998 verzocht informatie te verstrekken over haar werkzaamheden voor de boetiek. In haar brief van 22 mei 1998 heeft appellante daarop geantwoord - samengevat - dat haar papieren in de zaak zitten en dat het verder om een adviesfunctie gaat waarvoor zij een vergoeding van f 75,-- per maand ontvangt.
Bij brief van 27 mei 1998 heeft gedaagde aan appellante ingaande 1 juni 1998 de verplichting opgelegd om op te geven op welke dagen en uren zij voor de boetiek werkzaamheden verricht en hoeveel zij daarmee netto verdient en heeft verdiend. Tevens is aan appellante de verplichting opgelegd een exacte omschrijving te geven van haar werkzaamheden voor de boetiek. Appellante heeft tegen het opleggen van deze verplichtingen geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 december 1998 heeft gedaagde het recht van appellante op uitkering met ingang van 1 januari 1999 ingetrokken (lees: beëindigd) op de grond dat zij geen gevolg heeft gegeven aan het in de brief van 27 mei 1998 neergelegde verzoek om aanvullende informatie te verstrekken, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of appellante nog langer recht op uitkering heeft.
De sociale recherche heeft het hiervoor bedoelde rechtmatigheidsonderzoek verricht in de periode van begin april tot eind november 1998 en de bevindingen van dat onderzoek neergelegd in een rapport van 17 januari 2000.
Het tegen het besluit van 1 december 1998 gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 15 augustus 2000 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde de bevindingen van het door de sociale recherche verrichte rechtmatigheidsonderzoek betrokken.
Gedaagde heeft in de onderzoeksbevindingen voorts aanleiding gezien om bij besluit van 22 november 2000 de uitkering van appellante over de periode van 1 januari 1996 tot en met 31december 1998 te herzien (lees: in te trekken) op de grond dat appellante in deze periode als zelfstandige heeft gewerkt en geacht wordt zelf in de noodzakelijke bestaanskosten te hebben kunnen voorzien. Tevens zijn bij dat besluit de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 74.363,09 van appellante teruggevorderd.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 27 november 2001 ongegrond verklaard, onder wijziging van de wettelijke grondslag en met aanvulling van de motivering in die zin dat appellante wordt tegengeworpen dat zij werkzaamheden met een economische waarde heeft verricht waarvan zij in strijd met haar informatieverplichting geen dan wel onvolledig melding heeft gemaakt.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 15 augustus 2000 en 27 november 2001 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
De intrekking
Anders dan appellante heeft aangevoerd, is de Raad met gedaagde en de rechtbank op grond van de bevindingen zoals weergegeven in het onderzoeksrapport van de sociale recherche van oordeel, dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellante gedurende het hier aan de orde zijnde tijdvak in substantiële zin werkzaam is geweest ten behoeve van de boetiek en aldus op geld, waardeerbare arbeid heeft verricht.
In de eerste plaats blijkt uit de zeer vele tijdens de onderzoeksperiode nabij de boetiek verrichte observaties dat appellante daar veelvuldig aanwezig was - hetgeen appellante overigens ook niet ontkent - en dat zij daadwerkelijk bij de exploitatie van de boetiek was betrokken (openen en sluiten van de boetiek, contact met vertegenwoordigers, verkoopactiviteiten, geven van aanwijzingen aan het personeel). Verder blijkt uit verschillende getuigenverklaringen dat appellante ten behoeve van de boetiek gedurende een reeks van jaren, waaronder begrepen de in geding zijnde periode, inkoopactiviteiten heeft verricht en daartoe geregeld beurzen heeft bezocht. Ten slotte is gebleken dat appellante in haar woning beschikte over diverse administratieve bescheiden betreffende de boetiek en dat zij aanspreekpunt was voor het administratiekantoor dat de jaarstukken van de boetiek verzorgde.
Dat appellante, zoals zij onder verwijzing naar een GGD-advies heeft aangevoerd, arbeidsongeschikt is, doet aan deze bevindingen niet af.
Appellante heeft van het verrichten van deze werkzaamheden voor de boetiek geen mededeling aan gedaagde gedaan. Bij gedaagde was uitsluitend bekend dat appellante voor haar - naar haar zeggen hoofdzakelijk "papieren" - inbreng in de boetiek als bedrijfsleider een vergoeding van f 75,-- per maand ontving. Appellante is derhalve de ingevolge de artikelen 30, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) respectievelijk 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenplicht niet nagekomen.
De Raad begrijpt het besluit op bezwaar van 27 november 2001, gelezen in samenhang met het primaire besluit van 22 november 2000, aldus dat appellante geacht wordt in het gehele in geding zijnde tijdvak ten minste een inkomen te hebben gehad dat gelijk is aan de voor haar geldende bijstandsnorm. Dat is echter naar het oordeel van de Raad niet komen vast te staan. Van andere inkomsten dan de hiervoor genoemde f 75,-- per maand is niet gebleken. Weliswaar kunnen de door appellante voor de boetiek verrichte activiteiten worden aangemerkt als op geld waardeerbare arbeid, maar voor het aannemen van een fictief inkomen in die zin dat de waarde van deze arbeid over de gehele in aanmerking te nemen periode met zekerheid kan worden gesteld op het minimumloon dan wel op ten minste het bedrag gelijk aan de voor appellante geldende bijstandsnorm bestaat onvoldoende feitelijke grondslag.
In zoverre acht de Raad het besluit van 27 november 2001 onvoldoende deugdelijk gemotiveerd en komt het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. Ook de aangevallen uitspraak van 6 september 2002 komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
De vervolgens aan de orde zijnde vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand kunnen blijven beantwoordt de Raad bevestigend.
Er is, gelet op de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, voldoende grondslag voor het oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate appellante ten tijde hier van belang verkeerde in de omstandigheden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de ABW respectievelijk 7, eerste lid, van de Abw. Gedaagde heeft derhalve het recht op uitkering over de gehele in geding zijnde periode terecht ingetrokken. Op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw was gedaagde daartoe over de periode vanaf 1 juli 1997 bovendien gehouden.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
De terugvordering
Nu appellante, achteraf beschouwd, over de maand januari 1996 al geen recht meer had op een bijstandsuitkering, brengt het bepaalde in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet met zich dat het recht van appellante op uitkering reeds per 1 februari 1996 diende te worden beoordeeld aan de hand van de Abw.
Blijkens het besluit van 27 november 2001 heeft gedaagde dit niet onderkend. Als gevolg daarvan berust dat besluit wat de terugvordering betreft over de periode van 1 februari 1996 tot 1 april 1997 niet op de juiste wettelijke grondslag en komt het - evenals de aangevallen uitspraak van 6 september 2002 - om die reden in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
De Raad is op grond van de volgende overwegingen van oordeel dat ook de rechtsgevolgen van dit te vernietigen gedeelte van het besluit van 27 november 2001 in stand kunnen blijven.
Met hetgeen hiervoor met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand is overwogen is immers gegeven dat over de periode van 1 januari 1996 tot 1 februari 1996 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW en over de periode daaropvolgend aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid (tekst tot en vanaf 1 juli 1997), van de Abw. De Raad ziet in de omstandigheden van appellante geen dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De beëindiging
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante niet heeft voldaan aan de haar bij besluit van gedaagde van 27 mei 1998 opgelegde verplichtingen. Ook anderszins heeft appellante geen toereikende informatie verstrekt over aard en omvang van de door haar ten behoeve van de boetiek verrichte activiteiten. Reeds op grond daarvan heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van deze schending van de informatieplicht niet kon worden vastgesteld of appellante nog langer recht had op een bijstandsuitkering.
Onder verwijzing naar hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen over de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante over de periode van 1 januari 1996 tot en met
31 december 1998, overweegt de Raad dat niet is gebleken dat op 1 januari 1999 sprake was van een wezenlijk andere situatie wat betreft de werkzaamheden van appellante voor de boetiek dan in de periode daaraan voorafgaand. Gedaagde heeft de uitkering derhalve per 1 januari 1999 terecht beëindigd en deze beëindiging bij het besluit van 15 augustus 2000 op goede gronden gehandhaafd.
De aangevallen uitspraak van 17 mei 2001 komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
Slotoverwegingen
De Raad ziet - ten slotte - in de (gedeeltelijke) vernietiging van het besluit van 27 november 2001 en van de aangevallen uitspraak van 6 september 2002 aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 322,-- wegens in beroep verleende rechtsbijstand en op € 14,70 wegens in hoger beroep gemaakte reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 17 mei 2001;
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 6 september 2002;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 november 2001gegrond en vernietigt dat besluit, voorzover dat ziet op de periode van 1 februari 1996 tot en met 31 maart 1997;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van
27 november 2001 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 336,70--, te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 (f 60,-- en € 82,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter, en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004.
(get.) Th.C. van Sloten
(get.) C.H.T.W. van Rooijen
MvK12054