[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inko-men in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorga-nisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft Th.J.M. van Schendel, verbonden aan Ernst & Young Belastingadviseurs te Maastricht, op in een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Roermond op 7 november 2001, reg.nr.01/765 CSV, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 april 2004, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door Van Schendel en gedaagde door mr. R.J. Bilderbeek, werkzaam bij het Uwv.
Op 4 juli 2000 heeft gedaagde bij appellante een looncontrole uitgevoerd over de jaren 1997 tot en met 1999. Daarbij kwam onder meer naar voren dat appellante eind 1999 aan alle medewerkers naast een kerstpakket ter waarde van f 42,50 ook een hotelbon met een aankoopwaarde van f 381,60 inclusief BTW had verstrekt, welke niet overdraagbaar is en de werknemer het recht geeft op een hotelarrangement voor twee personen, bestaande uit twee overnachtingen en tweemaal ontbijt en diner.
In verband hiermee heeft gedaagde bij besluit van 27 december 2000 aan appellante een correctienota opgelegd over 1999 tot een bedrag van f 9.534,--.
Bij besluit van 21 mei 2001 heeft gedaagde het namens appellante tegen de opgelegde correctienota gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Aan dit besluit ligt primair de overweging ten grondslag dat de verstrekte hotelbonnen niet vallen onder de regeling voor loon in natura van artikel 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV), maar onder artikel 6, eerste lid, aanhef en onder v (oud) van de CSV en in het economisch verkeer een waarde hebben van f 381,60. Samen met het eveneens in het kader van de feestdagenregeling verstrekte kerstpakket ter waarde van
f 42,50 bedroeg de uitkering in het kader van de geschenkenregeling f 424,10, meer dan het als onbelaste verstrekking toegestane bedrag van f 300,--, zodat het meerdere als loon dient te worden aangemerkt. Indien de hotelbonnen wel als loon in natura moeten worden aangemerkt, is volgens gedaagde opsplitsing naar kost en inwoning en maaltijden en waardering aan de hand van de bedragen die de Regeling waardering loon in natura 1999 (Stcrt. 1998, nr. 249, hierna: de Regeling) daarvoor geeft niet mogelijk, omdat die bedragen zijn bedoeld voor de situatie dat een werknemer de verstrekking rechtstreeks ontvangt van de werk-gever in de vorm van een door deze ter beschikking gestelde woning, maaltijd en dergelijke. Ook dan zou de hotelbon moeten worden gewaardeerd naar de waarde in het economisch verkeer.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen het besluit van 21 mei 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is de juistheid van dit oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden. Betoogd is dat de hotelbonnen moeten worden aangemerkt als loon in natura. Hoewel deze bonnen niet in het kader van een behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking zijn verstrekt, moeten zij op grond van de op artikel 8, tweede lid, van de CSV gebaseerde Regeling in afwijking van het eerste artikellid worden gewaardeerd op de daarin voor inwoning en maaltijden vermelde forfaitaire bedragen.
Het geschil tussen partijen betreft de vraag op welke wijze de hotelbonnen die appellante in 1999 aan haar werknemers heeft verstrekt dienen te worden gewaardeerd.
De Raad is tot de volgende beoordeling gekomen.
Artikel 4 van de CSV bepaalt dat al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten tot het loon behoort. Hieronder valt niet alleen loon in geld, maar ook gratificaties, giften, fooien en loon in natura.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder v, (oud) van de CSV behoren niet tot het loon geschenken ter gelegenheid van algemeen erkende feestdagen en het Sint-Nicolaas-feest, een jubileum van de werkgever, dan wel de verjaardag en ander persoonlijke feestdagen van de werknemer, voorzover de waarde welke daaraan in het economisch verkeer kan worden toegekend een bedrag van f 300,-- niet overtreft.
De Raad stelt vast dat de verstrekte hotelbon, die aan alle werknemers tegelijkertijd met het kerstpakket is gegeven, een onverplicht karakter draagt en moet worden aangemerkt als een gift van appellante aan de werknemers in de vorm van een gratis hotelarrange-ment waarvan ieder individuele werknemer op een door hemzelf bepaald tijdstip gebruik kan maken. Gelet hierop is de Raad evenals gedaagde van oordeel dat de hotelbonnen moeten worden aangemerkt als geschenken als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder v (oud) van de CSV. Dit betekent dat deze niet tot het loon behoren, voorzover de waarde in het economisch verkeer (f 381,60) een bedrag van f 300,-- niet overtreft.
Voorzover sprake is van overschrijding van het in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder v, van de CSV vermelde bedrag is sprake van loon en wel niet in geld genoten loon als bedoeld in artikel 4 van de CSV.
De Raad is van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn dit surplus van de hotelbon-nen met dat van het kerstpakket, neerkomend op een bedrag van f 124,10 per werknemer, niet volledig als loon in aanmerking te nemen. Daartoe overweegt hij het volgende.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de CSV (tekst van 26 juni 1998 tot en met 31 december 2000) wordt niet in geld genoten loon in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, met dien verstande dat voor zover de verwerving van het loon het gebruik of verbruik daarvan meebrengt, de waarde wordt gesteld op ten hoogste het bedrag van de besparing. Ingevolge het tweede lid van artikel 8, voorzover hier van belang, kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de waardering van aanspraken en van ander niet in geld genoten loon. Daarbij kan, indien zulks de uitvoering van deze wet bevordert, zonodig in afwijking van het eerste lid, de waarde worden gesteld op ten hoogste het bedrag van de besparing. Op basis van deze bepaling is de Regeling tot stand gekomen. De regeling voorziet onder meer in een forfaitaire waardering van kost en inwoning.
De Raad is van oordeel dat de in de Regeling neergelegde forfaitaire waardering van kost en inwoning en maaltijden uitsluitend geldt indien de uitoefening van de functie het ge-bruik daarvan meebrengt en de werkgever, al dan niet met behulp van derden, deze ver-strekkingen met het oog daarop doet. De opvatting van gedaagde dat ook de waardering van de ten behoeve van besteding buiten werktijd door de werknemer en zijn partner geschonken hotelbon zou moeten plaatsvinden aan de hand van de Regeling door per maaltijd en per overnachting een forfaitair bedrag als besparing in aanmerking te nemen vindt naar het oordeel van de Raad geen steun in de -strekking van de- hiervoor genoemde regelgeving.
Uit het voorgaande volgt, dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schen-ding of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 1, vierde tot en met achtste lid, 4 tot en met 8 en de op die artikelen berustende bepalingen.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroep-schrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.
GdJ/35