[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 6 juni 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr.: AWB 01/2328 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven, verzonden op 26 augustus 2002, van verweer gediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 maart 2004, waar partijen, na schriftelijke kennisgeving, niet zijn verschenen.
Appellant, geboren op 18 februari 1958, is als buitendienstmedewerker in dienstbetrekking werkzaam geweest bij [naam bedrijf] te [vestigingsplaats]. Bij brief van 29 augustus 2000 heeft appellant zijn werkgever meegedeeld de samenwerking per 1 oktober 2000 met wederzijds goedvinden te willen beëindigen. De werkgever heeft daarop bij brief van 30 augustus 2000 aan appellant bericht met dit verzoek accoord te gaan. Appellant heeft zich voorts op 30 augustus 2000 bij zijn werkgever ziekgemeld.
Bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 21 mei 2001 heeft gedaagde zijn besluit van 29 november 2000 gehandhaafd tot blijvende en gehele weigering vanaf 1 oktober 2000 van uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Daaraan is (onder meer) ten grondslag gelegd dat de ziekmelding per 30 augustus 2000 al op 29 augustus 2000 voorzienbaar was voor appellant. Door zijn ontslagname per 1 oktober 2000 heeft appellant het recht op loondoorbetaling op en na 1 oktober 2000 prijsgegeven, hetgeen jegens gedaagde als een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45 van de ZW moet worden aangemerkt. Deze benadelingshandeling valt onder de vijfde categorie van het op dit artikel rustende Maatregelenbesluit.
In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Die vraag heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord. Daartoe is (samengevat) overwogen dat sprake was van een benadelingshandeling, nu het arbeidsongeschiktheidsrisico ten tijde van de brief van 29 augustus 2000 van appellant blijkens medisch onderzoek al was ingetreden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant de instemming met de beëindiging van de dienstbetrekking per 1 oktober 2000 kan worden verweten, omdat niet aannemelijk was dat appellant geen andere keus had dan het opzeggen van de dienstbetrekking. Daarop heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten.
Ook de Raad is van oordeel dat het bepaalde in artikel 45, eerste lid, onder j, van de ZW door appellant is geschonden, waarin is bepaald dat gedaagde ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend, weigert, indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds of het wachtgeldfonds benadeelt of zou kunnen benadelen. De Raad heeft daartoe het volgende overwogen.
De Raad heeft eerder, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis, in zijn uitspraak van 2 december 1998 (RSV 1999/51) als zijn oordeel gegeven dat de wetgever met een benadelingshandeling als vorenbedoeld in het bijzonder het oog heeft gehad op situaties waarin de werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op een moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico is ingetreden, en voorts dat aan de wetsgeschiedenis geen overtuigende argumenten zijn te ontlenen voor een ruimere uitleg.
Appellant had zich ten tijde van zijn bij brief van 29 augustus 2000 aan de werkgever gedane verzoek om het dienstverband per 1 oktober 2000 met wederzijds goedvinden te beëindigen nog niet ziekgemeld. Deze melding vond immers plaats op 30 augustus 2000 ter zake van op die datum ingetreden arbeidsongeschiktheid. Aldus kan niet gezegd worden dat het arbeidsongeschiktheidsrisico al was ingetreden en kan de grondslag van de benadelingshandeling in vorenbedoelde zin op zichzelf genomen niet daarin worden gevonden.
De Raad overweegt in dit verband verder dat eerst na de ontvangst door appellant van de brief van 30 augustus 2000 van zijn werkgever, waarbij zijn verzoek werd aanvaard, het einde van het dienstverband per 1 oktober 2000 rechtens vaststond.
Uit de beschikbare medische gegevens, waaronder de door de huisarts van appellant verstrekte inlichtingen, en uit hetgeen daaromtrent van de zijde van appellant zelf is aangevoerd, leidt de Raad af dat tussen appellant en zijn werkgever al sedert april 2000 problemen waren ontstaan en dat hij als gevolg daarvan vanaf mei 2000 spanningsklachten had en slaapstoornissen, in verband waarmee hem medicatie was voorgeschreven. Tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase heeft appellant aangevoerd dat hij eind augustus al depressief was, dat hij door zijn werkgever van fraude werd beschuldigd en dat hij het dienstverband wilde beëindigen, omdat voortzetting ervan niet bevorderlijk was voor zijn klachten.
Uit een en ander in onderling verband beschouwd leidt de Raad af dat appellant bij zijn verzoek op 29 augustus 2000 aan zijn werkgever zich al bewust was van de ernst van zijn psychische klachten op grond waarvan hij op en per 30 augustus 2000 zich heeft ziekgemeld. Onder deze omstandigheden heeft appellant met het verzoek aan zijn werkgever, behelzende een op het einde van de dienstbetrekking gerichte wilsuiting, welbewust het risico genomen dat na zijn ziekmelding het dienstverband zou eindigen doordat zijn werkgever met het beëindigingsverzoek instemde, welk risico metterdaad door de brief van 30 augustus 2000 van de werkgever is ingetreden. Hierin ziet de Raad voldoende reden om van een benadelingshandeling te spreken in vorenbedoelde zin.
De omstandigheid dat de dienstbetrekking eerst op 1 oktober 2000 eindigde betekent, anders dan de rechtbank en gedaagde in hoger beroep hebben aangenomen, niet dat op het moment dat appellant en zijn werkgever de beëindiging van het dienstverband per 1 oktober 2000 overeenkwamen al voorzienbaar had moeten zijn dat de ongeschiktheid tot werken op die datum (nog) bestond. Deze zienswijze is in strijd met het bepaalde in artikel 45, eerste lid, onder j, van de ZW dat ook ziet op gevallen waarin van benadeling sprake zou kunnen zijn.
Nu voorts de gedingstukken geen aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat iedere verwijtbaarheid van die gedraging ontbreekt, is gedaagde in beginsel gehouden een maatregel op te leggen. In de bijlage van het Maatregelenbesluit is deze benadelingshandeling opgenomen in de vijfde categorie, ten tweede.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder b, van het Maatregelenbesluit behoort bij een gedraging opgenomen in de vijfde categorie, ten tweede, van de ZW als maatregel de gehele uitkering voor de duur dat de verzekerde aanspraak op loon zou hebben kunnen doen gelden, dan wel de dienstbetrekking zou hebben kunnen voortduren. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde ziekengeld geheel geweigerd over de periode dat appellant aanspraak op loon zou hebben gehad als het dienstverband niet was geëindigd per 1 oktober 2000. Daarmee heeft gedaagde aan deze bepaling een juiste toepassing gegeven.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004.