[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Leiden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij beroepschrift met bijlagen aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 november 2002, nr. AWB 02/725 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 maart 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. M.M.E. Ploegmakers, advocaat te Haarlem.
Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.L. de Vos, werkzaam bij het Academisch Ziekenhuis Leiden.
1.1. De Raad merkt vooreerst op dat het bestreden besluit op naam is gesteld van de Raad van Bestuur van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak in aansluiting daarop dit bestuursorgaan als verweerder heeft aangemerkt. Ter zitting is de Raad gebleken dat voor het samenwerkingsverband LUMC (nog steeds) geen formele grondslag bestaat. De Raad zal daarom in deze uitspraak gedaagde met zijn officiële naam aanduiden.
1.2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.3. Appellante was sedert mei 1980 werkzaam bij het Academisch Ziekenhuis Leiden (AZL), laatstelijk fulltime als medewerkster algemene dienst. Zij heeft zich op 6 april 1999 ziek gemeld in verband met een slijmbeursontsteking in haar rechterschouder.
Op 31 januari 2000 heeft de bedrijfsarts gedaagde bericht omtrent de (blijvende) medische beperkingen van appellante en gedaagde geadviseerd om, rekening houdend met die beperkingen, een herplaatsingsonderzoek in te (laten) stellen.
1.4. Bij besluit van gedaagde van 10 februari 2000 is aan appellante op medische gronden met onmiddellijke ingang tot uiterlijk 1 mei 2001 de status van herplaatsingskandidaat verleend.
1.5. In november 2000 heeft gedaagde over appellante advies ingewonnen bij de daartoe aangewezen verzekeringsarts. Op basis van het verkregen advies van 22 januari 2001 heeft gedaagde appellante bij besluit van 17 april 2001 met ingang van
1 juni 2001 eervol ontslag verleend op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte. Na bezwaar heeft gedaagde dat ontslag gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 10 januari 2002.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank. Zij stelt dat gedaagde zich niet voldoende gekweten heeft van de hem ingevolge artikel 12.10, tweede lid, aanhef en onder c, van de CAO-AZ opgelegde verplichting om een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek te verrichten, alvorens tot ontslag op grond van ongeschiktheid wegens ziekte over te gaan. Namens appellante is gesteld - zakelijk weergegeven - dat gedaagde haar niet werkelijk een reële kans heeft geboden binnen het AZL weer aan het werk te komen omdat:
- gedaagde niet bereid was de werkzaamheden van appellantes oude functie van medewerkster algemene dienst zo aan te passen dat zij die werkzaamheden ondanks haar medische beperkingen had kunnen blijven verrichten,
- gedaagde appellante niet voldoende informatie verschafte en evenmin overleg met haar pleegde over alle in de herplaatsingsperiode ontstane mogelijkerwijs voor appellante geschikte vacatures,
- het initiatief voor gesprekken met de herplaatsingscoördinatoren veelal van haarzelf moest uitgaan en,
- gedaagde niet heeft getracht een functie voor haar te creëren, bijvoorbeeld door verschillende parttimefuncties te combineren.
4.1. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of gedaagde heeft voldaan aan het in het tweede lid, aanhef en onder c, vermelde vereiste van artikel 12.10 van de CAO-AZ, op grond waarvan gedaagde gehouden is een zorgvuldig herplaatsings- onderzoek te verrichten naar binnen zijn gezagsbereik gelegen passende dan wel gangbare arbeid, alvorens tot ontslag op grond van ongeschiktheid wegens ziekte kan worden overgegaan.
De Raad overweegt hierover als volgt.
4.2. Uit het medisch advies van de bedrijfsarts van 31 januari 2000 blijkt dat gedaagde bij een eventuele herplaatsing rekening diende te houden met appellantes - vooralsnog blijvende - vrij ernstige beperkingen bij het gebruik van haar schouder. Zij kon destijds niet boven schouderhoogte werken, niet veel gewicht tillen, trekken en/of duwen en evenmin veel repeterende bewegingen maken met haar arm. Voor haar oude functie van medewerker algemene dienst was zij, blijkens de stukken en het advies van de verzekeringsarts van 22 januari 2001, medisch blijvend ongeschikt omdat daarbij teveel schouderbelastende werkzaamheden moesten worden verricht. Aanpassing van deze functie aan de medische beperkingen van appellante was voor gedaagde dan ook geen optie nu dat zou betekenen dat er weinig of geen werkzaamheden meer zouden resteren.
4.3. In verband met deze medische beperkingen achtte de bedrijfsarts de functies waarvoor appellante belangstelling had en waarvoor haar vooropleiding en ervaring voldoende toereikend waren, zoals medewerkster archief, medewerkster bedden, medewerkster logistiek en keukenhulp, niet geschikt voor haar.
4.4. Toen gedurende het herplaatsingsonderzoek bleek dat appellante niet beschikte over de vereiste ervaring en vooropleiding voor de functies, waarvoor zij medisch wel geschikt was, heeft gedaagde in overleg met appellante in juli 2000 een loopbaanonderzoek ten aanzien van appellante laten verrichten door de afdeling beroepskeuzeadvisering van het Centrum Vakopleiding Rijnstreek. Op basis van de resultaten daarvan is appellante vervolgens door gedaagde in de gelegenheid gesteld op zijn kosten de Basisopleiding Administratie bij het SIOM te volgen. In de eindrapportage van het SIOM is vermeld dat appellante veel tijd nodig heeft om de verschillende - licht administratieve - werkzaamheden uit te voeren en dat zij bij het werken met de computer veel begeleiding nodig zou hebben.
4.5. Mede in verband hiermee zijn blijkens het verweerschrift in hoger beroep door de herplaatsingscoördinator diverse in de herplaatsingsperiode vacant komende functies, óók nadat appellante de Basisopleiding Administratie had afgesloten, niet passend geacht en derhalve niet met haar besproken. Ter adstructie hiervan is door gedaagde een lijst met vacatures bij het AZL in de periode van juni 2000 tot en met mei 2001 overgelegd, waaruit blijkt dat voor vrijwel alle administratief en secretarieel getinte functies binnen het AZL een hogere - veelal specifiek op het medische vakgebied gerichte - voor- opleiding vereist is en meer bekwaamheden gevergd worden dan waarover appellante destijds beschikte. Hierbij overweegt de Raad dat het de taak en deskundigheid van de herplaatsingscoördinator is om, eventueel in overleg met de bedrijfsarts, ontstane vacatures op geschiktheid voor interne herplaatsingskandidaten te beoordelen op basis van de inventarisatie van de (verworven) bekwaamheden van de herplaatsingskandidaat zonder daarbij diens door de bedrijfsarts geconstateerde medische beperkingen uit het oog te verliezen. De Raad vermag niet in te zien dat de herplaatsings- coördinator de beoordeling van de vacatures steeds met appellante zelf had moeten doorspreken.
4.6. Voorts is de Raad van oordeel dat uit het herplaatsingsdossier genoegzaam blijkt dat er veelvuldig contact is geweest tussen appellante en de herplaatsingscoördinator(en), zodat niet valt in te zien dat de begeleiding van appellante door die coördinator(en) onvoldoende intensief was. Dat het initiatief tot de contacten in overwegende mate van appellante uitging, doet daaraan niet wezenlijk af.
4.7. Ten slotte merkt de Raad nog op dat het naar zijn oordeel te ver voert om te spreken van een onzorgvuldig herplaat- singsonderzoek op de grond dat gedaagde in het kader van een herplaatsingsonderzoek naar gangbare arbeid niet een nieuwe functie heeft gecreëerd uitsluitend ten behoeve van appellante, reeds omdat, gegeven de medische beperkingen van appellante en gelet op haar vaardigheden en bekwaamheden, van een reëel te achten functie niet is gebleken.
4.8. De stelling van appellante, dat er in het kader van het herplaatsingsonderzoek onvoldoende inspanningen zijn verricht door gedaagde, wordt derhalve door de Raad in het licht van al het hiervoor vermelde niet onderschreven.
5. Nu onbetwist is dat appellante op de datum in geding, 1 juni 2001, meer dan 24 maanden ongeschikt was voor haar functie wegens ziekte en niet verwacht kon worden dat zij binnen 6 maanden na die datum zodanig zou herstellen dat zij haar functie wel weer zou kunnen vervullen, terwijl uit voldoende zorgvuldig herplaatsingsonderzoek was gebleken dat er binnen het AZL geen gangbare arbeid voor appellante beschikbaar was, kon gedaagde naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs gebruik maken van de bevoegdheid appellante met toepassing van artikel 12.10 van de CAO-AZ eervol te ontslaan. De aangevallen uitspraak dient daarom bevestigd te worden.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.G.J. Broekhuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2004.
(get.) E.G.J. Broekhuizen.