ECLI:NL:CRVB:2004:AO9640

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/779MAW, 02/1200MAW, 02/1200 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing en ontslag van een militair wegens bezit van XTC-pillen

In deze zaak gaat het om de schorsing en het ontslag van een militair, betrokkene, die op 27 februari 2001 in een discotheek werd aangetroffen met vijf XTC-pillen. Na zijn aanhouding werd hij door de militaire politierechter veroordeeld tot een geldboete, die bij gebreke van betaling omgezet werd in hechtenis. De commandant van betrokkene schorste hem met ingang van 16 juli 2001, en deze schorsing werd later door de Staatssecretaris van Defensie verlengd. Betrokkene heeft tegen deze schorsing en het daaropvolgende ontslag hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de schorsing niet van rechtswege was opgeheven, omdat er geen besluit tot opheffing was genomen. De Raad oordeelde dat de Staatssecretaris bevoegd was om de schorsing te verlengen en dat betrokkene niet in onzekerheid verkeerde over zijn rechtspositie. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de Staatssecretaris slaagde, waardoor de eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van betrokkene tegen de verlenging van zijn schorsing ongegrond werd verklaard.

Wat betreft het ontslag, erkende betrokkene dat hij in het bezit was van XTC-pillen, maar stelde dat hij niet op de hoogte was van het drugsbeleid binnen de krijgsmacht. De Raad oordeelde echter dat betrokkene voldoende was voorgelicht over het beleid en dat hij verantwoordelijk was voor zijn handelen. De Raad bevestigde dat de Staatssecretaris het ontslag op basis van wangedrag buiten de dienst kon handhaven. Uiteindelijk werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd, en het hoger beroep van betrokkene tegen het ontslag werd afgewezen.

Uitspraak

02/779, 02/1200 en 02/4614 MAW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], appellant tevens gedaagde, hierna: betrokkene,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde tevens appellant, hierna: de Staatssecretaris.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Partijen hebben op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de president van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 november 2001, nr. AWB 01/3828 MAWKLU en AWB 01/4078 MAWKLU (uitspraak 1) waarnaar hierbij wordt verwezen. Betrokkene heeft tevens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van die rechtbank van 25 juli 2002, nr. AWB 02/00440 MAWKLU (uitspraak 2), naar welke uitspraak eveneens wordt verwezen.
Partijen hebben over en weer verweerschriften ingediend.
Bij uitspraak van 1 oktober 2002, nr. 02/4634 MAW-VV, heeft de voorzieningenrechter van deze Raad het verzoek van betrokkene om schorsing van de uitspraak van 25 juli 2002 afgewezen.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 1 april 2004, waar betrokkene in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B. Damen, advocaat te Amersfoort. De Staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H.A. Nathans, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene was in de rang van korporaal geplaatst bij het 640 Squadron van de Koninklijke Luchtmacht en te werk- gesteld op de vliegbasis Volkel. Op 27 februari 2001 is betrokkene bij een discotheek aangetroffen in het bezit van 5 XTC pillen en is hij overgedragen aan de Koninklijke Marechaussee. Bij vonnis van 10 juli 2001 van de militaire politierechter te Arnhem is betrokkene veroordeeld tot een geldboete van f. 750,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 15 dagen hechtenis met een proeftijd van twee jaar. Nadat dit bekend was geworden op de vliegbasis is betrokkene door zijn commandant met ingang van 16 juli 2001 in het belang van de dienst geschorst, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd. Daartegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Bij besluit van 18 oktober 2001 heeft de Staatssecretaris op grond van artikel 37, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) de schorsing overgenomen en verlengd voor onbepaalde tijd. Bij brief van dezelfde datum is betrokkene meegedeeld dat het voornemen bestaat hem per 1 december 2001 ontslag uit de militaire dienst te verlenen, zulks met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR (wangedrag buiten de dienst). Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 november 2001.
1.3. Bij besluit van 14 november 2001 is aan voornoemd voornemen tot ontslagverlening uitvoering gegeven. Dit ontslagbesluit is gehandhaafd bij besluit van 28 januari 2002.
2. De president van de rechtbank heeft bij uitspraak 1 met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht het beroep tegen de verlengde schorsing gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en voorts bepalingen gegeven omtrent de proceskosten en het griffierecht. Bij uitspraak
2 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het gehandhaafde ontslagbesluit ongegrond verklaard.
De Staatssecretaris heeft in hoger beroep de vernietiging van het gehandhaafde schorsingsbesluit bestreden en betrokkene heeft de instandlating van de rechtsgevolgen aangevochten. Tegen uitspraak 2 is uitsluitend betrokkene in hoger beroep gekomen.
De verlengde schorsing
3.1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van het AMAR, voorzover hier van belang, geschiedt de opheffing van een schorsing die was bevolen door de commandant, in elk geval na drie maanden, tenzij de minister anders bepaalt. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt de opheffing van de schorsing de militair onverwijld schriftelijk of mondeling bekend gemaakt. Vast staat dat betrokkene met ingang van 16 juli 2001 was geschorst door zijn commandant, zodat de in artikel 37, eerste lid, van het AMAR vermelde termijn op 16 oktober 2001 was verstreken. Anders dan namens betrokkene is betoogd kan naar het oordeel van de Raad uit het in artikel 37 bepaalde echter niet worden afgeleid dat de schorsing alsdan van rechtswege vervalt. Uit de bewoordingen ("geschiedt") en uit het tweede lid, waarin onder meer is bepaald dat de opheffing van de schorsing de militair onverwijld schriftelijk of mondeling bekend wordt gemaakt, concludeert de Raad dat voor de opheffing van een schorsing een besluit is vereist, dat aan betrokkene moet worden meegedeeld. Vast staat dat zodanig besluit in dit geval niet is genomen. Dit betekent dat de schorsing niet was opgeheven en onverminderd voortduurde.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de Staatssecretaris bevoegd is een uitgesproken schorsing te verlengen. De Raad acht het vanzelfsprekend en uit een oogpunt van rechtszekerheid van de betrokken militair gewenst dat daarover in voorkomend geval bijtijds wordt beslist en mededeling wordt gedaan. De enkele omstandigheid dat in dit geval enkele dagen na het verstrijken van de termijn van drie maanden een formeel verlengingsbesluit is genomen, maakt echter niet dat de Staatssecretaris daartoe op dat moment niet meer bevoegd was of dat dit besluit om die reden onrechtmatig was. Daartoe overweegt de Raad dat betrokkene niet in onzekerheid heeft behoeven te verkeren over zijn positie, nu hem bij zijn melding op de vliegbasis op 17 oktober 2001, direct te verstaan is gegeven dat hij niet weer aan het werk mocht. De volgende dag is hem het besluit tot verlenging meegedeeld.
3.3. De Raad is voorts van oordeel dat, hoewel in het verlengde schorsingsbesluit sprake is van het voortduren voor onbepaalde tijd, dit niet betekent dat het voor betrokkene onduidelijk was tot wanneer zijn schorsing zich zou uitstrekken. Dit schorsingsbesluit ging immers vergezeld van een brief van dezelfde datum waarin betrokkene op de hoogte werd gebracht van het voornemen hem per 1 december 2001 ontslag te verlenen. Naar het oordeel van de Raad behoefde betrokkene derhalve ook op dit punt niet in onzekerheid te verkeren over zijn rechtspositie.
3.4. In de omstandigheid dat de Staatssecretaris voornemens was betrokkene ontslag wegens wangedrag buiten de dienst te verlenen ziet de Raad voorts voldoende dienstbelang gelegen om het voortduren van de schorsing te kunnen rechtvaardigen.
3.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van de Staatssecretaris slaagt, dat uitspraak 1 moet worden vernietigd en dat het beroep van betrokkene tegen de gehandhaafde verlenging van zijn schorsing ongegrond wordt verklaard.
Het ontslag
4.1. Betrokkene erkent dat hij is aangehouden in het bezit van een vijftal XTC-pillen. Hij bestrijdt niet dat het bezit van harddrugs op zichzelf als wangedrag buiten de dienst heeft te gelden. Betrokkene heeft daarnaast echter steeds gesteld dat hij niet op de hoogte was gebracht van het door de Staatssecretaris gevoerde drugsbeleid, zodat hem dit ook niet mag worden tegengeworpen. Dit beleid komt er kort gezegd op neer dat de militair die harddrugs in zijn bezit heeft doorgaans wordt ontslagen. Daargelaten wat er voor gevolgen zouden moeten worden verbonden aan de constatering dat betrokkene het beleid niet kende of kon kennen - hij heeft immers zelf verklaard van opvatting te zijn dat harddrugs binnen de krijgsmacht niet thuishoren - de Raad acht op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam aannemelijk geworden dat betrokkene wel degelijk is voorgelicht over het drugsbeleid. Daarbij heeft de Raad doorslaggevende betekenis toegekend aan de verklaring van Elt V. die zich betrokkene nog kon herinneren uit de instructieklas. Betrokkene heeft voorts ter zitting toegegeven dat de inhoud van het instructieboekje, waarin opgenomen het drugsbeleid, destijds klassikaal is doorgenomen, ondanks het feit dat niet iedereen - ook hij niet - over een eigen boekje beschikte. Ter zitting heeft betrokkene desgevraagd ook verklaard zich niet meer te kunnen herinneren of het drugsbeleid is besproken. Dat het drugsbeleid zou zijn overgeslagen acht de Raad alles bijeengenomen niet waarschijnlijk.
4.2. Betrokkene heeft ook in hoger beroep benadrukt dat opzet ontbrak, dat hij niet besefte dat hij XTC-pillen in zijn bezit had, maar dacht dat het ging om cafeïnepillen. Vanwege zijn naïviteit is sprake van een bijzonder geval, aldus betrokkene, zodat de Staatssecretaris een uitzondering op het drugsbeleid had behoren te maken. Betrokkene heeft daarbij gewezen op het feit dat hij in hoger beroep door het gerechtshof te Arnhem wel is veroordeeld voor het bezit van harddrugs, maar dat hem vanwege zijn persoon en omstandigheden geen straf is opgelegd. De Raad deelt het standpunt van betrokkene niet. In navolging van de voorzieningenrechter is de Raad van oordeel dat aan een korporaal bij de Koninklijke Luchtmacht hoge eisen gesteld mogen worden betreffende normbesef en integriteit, en dat betrokkene had moeten weten dat hij met het aannemen van pillen van een onbekende bij een megamanifestatie een aanmerkelijk risico liep dat het hier niet ging om onschuldige pillen. Betrokkene kan niet met een beroep op zijn persoon en/of zijn karaktereigenschappen zijn verantwoordelijkheid binnen de Koninklijke Luchtmacht ontlopen.
Dat de strafrechter, bekend met betrokkenes ontslag in verband met het bezit van de XTC-pillen, uiteindelijk geen aanleiding heeft gezien (daarnaast) een straf op te leggen, maakt dat niet anders.
4.3. Voorzover door betrokkene nog een beroep gedaan is op tijdsverloop stelt de Raad met betrokkene vast dat de Staatssecretaris niet bijzonder voortvarend heeft gehandeld. Nadat de commandant van betrokkene medio juli 2001 op de hoogte kwam van betrokkenes veroordeling wegens het bezit van harddrugs en hij betrokkene met onmiddellijke ingang had geschorst, is eerst op 14 november 2001 het ontslagbesluit gevolgd. Nu van een uitgebreid onderzoek geen sprake was, betrokkene ontkende immers niet, had een slagvaardiger optreden voor de hand gelegen. Betrokkene is echter gedurende de periode van zijn schorsing doorbetaald en heeft ook overigens geen aanwijsbaar nadeel ondervonden van de langere duur van de besluitvorming.
4.4. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep tegen uitspraak 2 geen doel treft, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt uitspraak1;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 november 2001 ongegrond;
Bevestigt uitspraak 2.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T.Hoogenboom en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M. Pijper.