ECLI:NL:CRVB:2004:AO9607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/375 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenplicht en terugvordering van bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, waarbij de bijstandsuitkering van appellant werd herzien en een bedrag van f 102.425,84 werd teruggevorderd. Appellant ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers en later op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De zaak kwam aan het licht na een melding van appellant over zijn werkzaamheden als portier bij Café Party Crew, waar hij fooien ontving. Na een onderzoek door de Sociale Recherche werd vastgesteld dat appellant niet alle inkomsten had gemeld, wat leidde tot de conclusie dat hij de inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant in de periode van 8 mei 1996 tot 8 november 1997 werkzaamheden had verricht voor Café Party Crew, maar dat hij niet had voldaan aan zijn inlichtingenplicht. Dit leidde tot de intrekking van zijn recht op bijstand. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de schending van de inlichtingenplicht niet tot terugvordering kon leiden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten en bepaalde dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij de rechtmatigheid van de intrekking over bepaalde periodes in acht moest worden genomen. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 1.288,-- werden vastgesteld.

Uitspraak

02/375 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.S. Duttenhofer, advocaat te Amsterdam, op de bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 december 2001,
reg.nr. 00/5134 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 maart 2004, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Duttenhofer, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat, mede gelet op de gedingstukken, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontving achtereenvolgens een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers en, met ingang van 1 augustus 1996, ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van een - op 2 december 1997 ondertekende - melding van appellant dat hij vanaf 8 november 1997 gedurende één avond per week werkzaamheden als portier verrichtte bij Café Party Crew (voorheen: Timeless) te Amsterdam en dat hij daarmee f 100,-- aan fooien per avond verdiende, heeft gedaagde bij besluit van 12 december 1997 bepaald dat met ingang van 1 december 1997 een vaste inkomenskorting van f 433,35 per maand op de uitkering zal plaatsvinden.
Naar aanleiding van een waarneming ter plaatse door de politie op 14 februari 1998 heeft de Sociale Recherche een onderzoek in gang gezet. In dat verband zijn appellant en enkele getuigen gehoord en zijn observaties verricht. In het kader van het onderzoek heeft appellant op 27 januari 1998 aan de Sociale Recherche een arbeidsovereenkomst met Café Party Crew overhandigd, waarin is overeengekomen dat hij in de periode van 15 november 1997 tot 16 mei 1997 werkzaamheden voor Café Party Crew zal verrichten.
Bij besluit van 4 augustus 1998 heeft gedaagde het recht op uitkering met ingang van 1 augustus 1998 -op een andere grond- beëindigd.
Omdat uit het onderzoek van de Sociale Recherche, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 23 februari 1999, en uit eerdere verklaringen van appellant in het kader van strafrechtelijke onderzoeken naar incidenten in en rond Café Party Crew naar het oordeel van gedaagde naar voren kwam dat appellant werkzaamheden had verricht voor Café Party Crew, heeft gedaagde bij besluit van 9 september 1999 het recht op uitkering over de periode van 1 januari 1994 tot 1 augustus 1998 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand over die periode ten bedrage van f 102.425,84 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 21 juli 2000 heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van 9 september 1999 gemaakte bezwaar voorzover het de periode van 1 januari 1994 tot 8 mei 1996 betreft gegrond verklaard en, onder wijziging van de wettelijke grondslag, voor het overige ongegrond verklaard. Bij brief van 20 december 2000 is - aanvullend - medegedeeld dat het terug te vorderen bedrag f 50.061,11 is. Het besluit van 21 juli 2000 berust op het standpunt van gedaagde dat appellant in de periode van 8 mei 1996 tot 1 augustus 1998 heeft gewerkt en daarvan - in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenplicht - niet, althans niet volledig, mededeling heeft gedaan aan gedaagde, als gevolg waarvan niet meer is vast te stellen of in die periode recht op bijstand bestond.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 juli 2000 wegens een onjuiste wettelijke grondslag vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de periode van 8 mei 1996 tot 8 november 1997
Uit de gedingstukken, in het bijzonder de in het kader van de hiervoor bedoelde strafrechtelijke onderzoeken door appellant tegenover de politie afgelegde verklaringen, blijkt naar het oordeel van de Raad dat appellant in de periode van 8 mei 1996 tot 8 november 1997 werkzaamheden heeft verricht voor Café Party Crew. In zijn - latere - verklaring tegenover de Sociale Recherche heeft appellant overigens bevestigd dat hij in april 1997 daar werkzaam was. Bij de gedingstukken bevindt zich bovendien een loonstrook van de exploitant van Café Party Crew, ten name van appellant, over mei 1997.
De grief dat de rechtbank ten onrechte heeft verworpen dat informatie uit een strafrechtelijk onderzoek niet ten grondslag mag worden gelegd aan de intrekking en de terugvordering van een uitkering, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad leidt geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel tot het door appellant bepleite gevolg dat het naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek verkregen materiaal in een bestuursrechtelijk onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan hem verstrekte bijstandsuitkering niet ten nadele van de betrokkene zou mogen worden gebruikt.
De grief dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de stelling van appellant dat hij in deze periode weliswaar regelmatig aanwezig was in Café Party Crew, maar daar slechts als bezoeker en als vriend van de eigenaar kwam en in die hoedanigheid af en toe heeft bijgesprongen als portier, slaagt evenmin. De aard en de omvang van de geconstateerde werkzaamheden van appellant zijn immers dusdanig, dat geen sprake kan zijn van het af en toe verrichten van een vriendendienst.
Uit de gedingstukken blijkt eveneens dat appellant van deze werkzaamheden, die onmiskenbaar op geld waardeerbaar zijn en dus van belang zijn voor (de beoordeling van) het recht op bijstand, geen melding heeft gemaakt bij gedaagde. Appellant heeft daarmee de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of hij in deze periode verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 1, eerste lid van de ABW respectievelijk artikel 7, eerste lid, van de Abw.
In het voorgaande ligt besloten dat appellant in deze periode geen recht op bijstand had, zodat gedaagde gehouden was - wat het tijdvak vanaf 1 juli 1997 betreft met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw - het recht op uitkering in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat met betrekking tot deze periode is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW respectievelijk artikel 81, eerste lid (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997), van de Abw. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW, respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw om van terugvordering af te zien, is de Raad evenmin gebleken.
Ten aanzien van de periode van 8 november 1997 tot 16 mei 1998
Met betrekking tot de periode van 8 november 1997 tot 16 mei 1998 heeft appellant aan gedaagde gemeld dat hij werkzaamheden voor Café Party Crew verrichtte en dat hij daarmee - uitsluitend - een bedrag aan fooien verdiende. Hij heeft echter niet aan gedaagde gemeld dat hij in de periode van 15 november 1997 tot 16 mei 1998 daarnaast looninkomsten van de exploitant van Café Party Crew ontving, zoals blijkt uit de hiervoor bedoelde arbeidsovereenkomst. Daarmee heeft gedaagde (ook) over deze periode de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenplicht geschonden.
Anders dan gedaagde heeft aangenomen bieden de beschikbare gegevens echter wel een voldoende feitelijke grondslag om over de periode van 8 november 1997 tot 16 mei 1998 het recht op (aanvullende) bijstand vast te stellen. Het bedrag aan fooien en - mede gelet op de door appellant ingevulde inkomstenformulieren - de hoogte van de looninkomsten zijn bekend. Het door gedaagde ingenomen standpunt dat appellant in deze periode meer werkzaamheden heeft verricht dan hij naar gedaagde heeft verantwoord, vindt geen steun in de gedingstukken. Gedaagde heeft daarom wat deze periode betreft ten onrechte geoordeeld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Het voorgaande betekent dat het besluit van 21 juli 2000, voorzover daarbij de intrekking van het recht op uitkering en de terugvordering van de kosten van bijstand over deze periode zijn gehandhaafd, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering berust.
Ten aanzien van de periode van 16 mei 1998 tot 1 augustus 1998
Het rapport van de Sociale Recherche, waaronder de uit de observaties verkregen gegevens, biedt een toereikende grondslag voor de vaststelling dat appellant ook in de periode van 16 mei 1998 tot 1 augustus 1998 werkzaamheden voor Café Party Crew heeft verricht.
Dat appellant - zoals hij heeft gesteld - na het einde van de arbeidsovereenkomst alleen zijn stamcafé bezocht en in voorkomende gevallen een vriendendienst verrichtte, mist gelet op de aard en de omvang van de geconstateerde werkzaamheden geloofwaardigheid.
Aangezien appellant van deze werkzaamheden geen melding heeft gemaakt aan gedaagde, heeft hij ook over deze periode niet aan de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenplicht voldaan, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Gedaagde was dan ook gehouden om, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, het recht op uitkering in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Daarmee is gegeven dat met betrekking tot deze periode is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om van terugvordering af te zien, is de Raad evenmin gebleken.
Slotoverwegingen
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden vernietigd.
De Raad zal bepalen dat gedaagde, met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 september 1999. Dit betekent dat gedaagde bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar mag uitgaan van de rechtmatigheid van de intrekking over de periode van 8 mei 1996 tot 8 november 1997 en de periode van 16 mei 1998 tot 1 augustus 1998 en zich ten aanzien van de periode van 8 november 1997 tot 16 mei 1998 opnieuw een oordeel dient te vormen, zulks in overeenstemming met de op die periode betrekking hebbende overwegingen van de Raad.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 77,14 (f 170,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. R.H. de Bock en mr. S.K. Welbedacht als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) R.L. Rijnen.