ECLI:NL:CRVB:2004:AO9491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6020 CSV, 03/325 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheidstelling voor onbetaald gelaten premies voor werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de appellant voor onbetaald gelaten premies voor werknemersverzekeringen door [naam BV]. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 mei 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de appellant niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant hoofdelijk aansprakelijk was voor de premies die door [naam BV] niet waren voldaan. De Raad bevestigt deze uitspraak en vernietigt het besluit van 2 april 2002, waarbij de appellant aansprakelijk was gesteld voor een bedrag van € 7.945,77. De Raad oordeelt dat de aansprakelijkheid van de appellant voortvloeit uit zijn rol als feitelijk beleidsbepaler van [naam BV], die betrokken was bij een omvangrijke vleesfraude. De Raad overweegt dat de appellant niet heeft aangetoond dat hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan en dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM niet is overschreden. De Raad veroordeelt gedaagde in de proceskosten van de appellant en bepaalt dat het door de appellant gestorte griffierecht vergoed moet worden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van beleidsbepalers in het kader van werknemersverzekeringen en de gevolgen van niet-naleving van wettelijke verplichtingen.

Uitspraak

01/6020 CSV
03/325 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], België, appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. H.M. den Hollander, advocaat te Oostburg, op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen onder nummer 99/11019 op 12 oktober 2001 gewezen uitspraak van de rechtbank Amsterdam voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 maart 2004, met bijlagen, heeft appellant de gronden van het hoger beroep nader toegelicht en uitgewerkt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Den Hollander, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.J.M. Kluytmans, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep gegrond is verklaard in zoverre appellant bij het bestreden besluit van 20 september 1999 hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de periode op en na 8 oktober 1993, heeft gedaagde op 2 april 2002 een nieuw besluit genomen. Daarbij is het besluit van 20 september 1999 ingetrokken en de aansprakelijkheid van appellant als feitelijk beleidsbepaler van [naam BV] ([naam BV]) voor de door die rechtspersoon over het tijdvak van 1 januari 1993 tot 8 oktober 1993 onbetaald gelaten premies voor de werknemers- verzekeringen, gehandhaafd.
Aangezien met het hiervoor weergegeven besluit van 2 april 2002, dat gedaagde ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen, aan het beroep niet geheel tegemoet is gekomen, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 2 april 2002.
Met het besluit van 2 april 2002 is het belang van appellant bij een oordeel over de uitspraak van de rechtbank komen te ontvallen. Dit betekent dat hij in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 2 april 2002 overweegt de Raad het volgende.
De dochter van appellant was vanaf 1 oktober 1992 enig bestuurder van [naam BV]. [naam BV] voerde een transportbedrijf ten dienste van haar moeder-, dochter- en zustervennootschappen en is op 14 juni 1994 in staat van faillissement verklaard. De fiscale eenheid waarvan zij deel uitmaakte, hield zich voornamelijk bezig met de groothandel in vlees. [naam BV] heeft een bedrag van fl. 33.149,77 aan premies werknemersverzekeringen niet voldaan.
[naam BV] was als dochtervennootschap van [naam dochtervennootschap] betrokken bij een omvangrijke vleesfraude. De feitelijke leiding van de organisatie was in handen van appellant, in samenwerking met de toenmalige partner van zijn dochter. Uit strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat een aanzienlijk deel van de groothandelsactiviteiten niet in de boekhouding is verantwoord ter verhulling waarvan valse verkoopfacturen in de boekhouding zijn opgenomen. Appellant is door de strafrechter bestraft onder meer wegens (in de periode van 1 januari 1989 tot 8 oktober 1993) deelname aan een criminele organisatie waarvan ook [naam BV] deel uitmaakte, en die tot oogmerk had het plegen van misdrijven waaronder valsheid in geschrifte, het gebruik maken van valse ge-schriften, oplichting en bedrieglijke bankbreuk. De rechtbank heeft op goede gronden appellant tot 8 oktober 1993 als feitelijke beleidsbepaler van [naam BV] aangemerkt.
Het gaat om een uit de wet voortvloeiende, niet aan een termijn gebonden aansprakelijkheid van appellant als feitelijke beleidsbepaler van [naam BV]. Zoals de Raad eerder in zijn uitspraak van 27 maart 2003, gepubliceerd in RSV 2003, nummer 108, tot uitdrukking heeft gebracht zal van onnodig talmen met de aansprakelijkstelling geen sprake zijn indien na het faillissement nog geen vijf jaren zijn verstreken.
De stelling van appellant dat [naam BV] bij brief van 1 september 1993 de in artikel 16, tweede lid, van de Coördinatiewet sociale verzekering (CSV) bedoelde melding heeft gedaan wordt door de Raad verworpen, reeds, omdat in deze brief zodanige melding niet valt te lezen.
Door appellant is het in artikel 16d, vierde lid, van de CSV neergelegde wettelijke vermoeden niet weerlegd. Voor de weerlegging van dat vermoeden is niet toereikend de stelling dat [naam BV] de verschuldigde premies onbetaald liet in afwachting van de verrekening van die bedragen met haar over 1992 toekomende (vooruitbetalingen op) ziekengeld, reeds omdat, naar de eigen stellingen van appellant, het betreffende ziekengeld feitelijk door gedaagde is betaald. Vanaf dat moment bestond, wat er ook overigens zij van de stelling dat compensatie was toegelaten, geen recht op verrekening (meer).
Het beroep van appellant op de overschrijding van de in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154, hierna het EVRM) wordt verworpen. In het bedrag waarvoor appellant aansprakelijk is gesteld is geen boete begrepen. Gerekend vanaf de dag van de indiening van het bezwaarschrift is net iets meer dan vijf jaren verstreken. Een deel van de vertraging is veroorzaakt doordat op verzoek van appellant de hoorzitting en door diens wijze van procederen (bij herhaling) de behandeling ter terechtzitting door de rechtbank moest worden geschorst. Mede in aanmerking genomen de ingewikkeldheid van de zaak, is de Raad van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM niet is overschreden.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrag van de door [naam BV] over het tijdvak 1 januari 1993 tot 8 oktober 1993 onbetaald gelaten premies werknemersverzekeringen een bedrag van fl. 22.825,77 (€ 7.945,77) beloopt. Gedaagde heeft, naar hij erkent, in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nagelaten het bedrag waarvoor appellant is aansprakelijk gesteld in zijn besluit van 2 april 2002 te verlagen en heeft de Raad verzocht onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bedrag waarvoor appellant aansprakelijk is, te bepalen op € 7.945,77.
Het beroep tegen het besluit van 2 april 2002 wordt gegrond verklaard en de Raad zal aan dit verzoek voldoen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van appellant wegens de hem verleende rechtsbijstand begroot op € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 april 2002 gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 april 2002;
Bepaalt dat appellant hoofdelijk aansprakelijk is voor de door [naam BV] onbetaald gelaten premies werknemersverzekeringen tot een bedrag van € 7.945,77;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant ad € 644,- te betalen door het Uwv aan de griffier van de Raad;
Bepaalt voorts dat gedaagde aan appellant het door hem gestorte griffierecht ad € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.E. Lysen.