ECLI:NL:CRVB:2004:AO9483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5709 NABW, 01/5710 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenplicht en terugvordering van bijstand na gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin de appellanten, een echtpaar, in verband met hun bijstandsuitkering zijn aangesproken op hun inlichtingenplicht. De rechtbank had geoordeeld dat de appellanten een gezamenlijke huishouding voerden en dat zij dit niet hadden gemeld aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, wat leidde tot de intrekking van hun bijstandsuitkering. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad stelt vast dat de sociale recherche voldoende bewijs heeft geleverd dat de appellanten vanaf september 1988 samenwoonden en dat zij inkomsten hadden die zij niet hadden gemeld. De verklaringen van de appellanten zijn als betrouwbaar beoordeeld, en de Raad oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van de terugvordering van de onterecht verstrekte bijstand af te zien. De Raad wijst erop dat de appellanten de op hen rustende inlichtingenplicht hebben geschonden, wat hen verplichtte om de ontvangen bijstand terug te betalen. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

01/5709 NABW
01/5710 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. A. Lina, advocaat te Venlo, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 september 2001, reg.nr. 01/496 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 maart 2004, waar appellanten en hun gemachtigde, met kennisgeving, niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.J.M.H. Ummels, werkzaam bij de gemeente Venlo.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen vanaf 19 mei 1988 een bijstandsuitkering, aanvankelijk ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers, en sedert 1 september 1996 respectievelijk 1 november 1996 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
In het kader van een onderzoek van de regiopolitie Limburg-Noord, basiseenheid Blerick, naar heling van gestolen fietsen is van een aantal personen een verklaring afgenomen, waaronder van appellant en appellante. Deze verklaringen hebben de sociale recherche aanleiding gegeven tot het instellen van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Van de bevindingen van dat onderzoek is verslag gedaan in een rapport van 23 oktober 2000. Onder de bijlagen van dit rapport bevinden zich onder meer de processen-verbaal van verhoor van appellanten, van een tweetal fietsen-dieven, van diverse opdrachtgevers met betrekking tot het verrichten van schilderwerk en van afgetapte telefoongesprekken tussen appellant en derden.
Gedaagde heeft in deze onderzoeksresultaten aanleiding gezien bij besluit van 6 oktober 2000 het recht op uitkering van zowel appellant als appellante over de periode 1 september 1988 tot 1 augustus 2000 in te trekken op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding met elkaar voerden. Voorts is door gedaagde besloten over de periode van 1 september 1988 tot 1 april 1999 aan appellanten bijstand toe te kennen naar de norm van een echtpaar, waarbij rekening is gehouden met alle bekende inkomsten. Bij het-zelfde besluit heeft gedaagde de kosten van de ten onrechte verstrekte uitkering(en) over de periode van 1 november 1995 tot 1 augustus 2000 tot een bedrag van f 164.505,96 bruto van appellante teruggevorderd en dit bedrag mede van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellanten de op hen rustende inlichtingenplicht hebben geschonden door bij gedaagde geen melding te maken van het feit dat zij vanaf 1 september 1988 bij voortduring een gezamenlijke huishouding voerden en dat zij inkomsten hadden.
Bij besluit van 6 maart 2001 heeft gedaagde de namens appellanten tegen het besluit van 6 oktober 2000 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellanten zijn aangeduid als eiseres en eiser en gedaagde als verweerder, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
"Op basis van de resultaten van het onderzoek van de sociale recherche en met name de door eiseres op 7 september 2000, 8 september 2000 en 18 september 2000 afgelegde verklaringen is genoegzaam aannemelijk gemaakt dat er van een duur-zame gezamenlijke huishouding vanaf september 1988 sprake is geweest. Door eiseres is verklaard dat de genoemde adressen alle werden gebruikt als postadressen om de bijstandsuitkering niet kwijt te raken. Uit de diverse verklaringen blijkt dat eiseres met eiser vanaf september 1988 heeft samengewoond en dat zij bovendien beiden een bijdrage hebben geleverd in de kosten van huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging hebben voorzien als bedoeld in artikel 5a, eerste lid, van de ABW, zoals die in deze zaak gold tot respectievelijk 1 september 1996 en 1 november 1996, en artikel 3, derde lid, van de Abw, zoals die geldt vanaf 1 september 1996 en 1 november 1996. Voorts is vanaf het tijdstip dat de Abw geldt, in het onderhavige geval tevens voldaan aan het bepaalde in artikel 3, vierde lid, van de Abw nu genoegzaam is aangetoond dat belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad en uit hun relatie een kind is geboren, dat door eiser is erkend.
De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de door eiseres op genoemde data afgelegde verklaringen. Met name is niet kunnen blijken van omstandigheden op grond waarvan eiseres niet aan die verklaringen gehouden zou kunnen worden.
(…)
Ten aanzien van het gestelde in het beroepschrift dat geen sprake is geweest van inkomsten uit handel in gestolen fietsen en inkomsten als zelfstandig huisschilder wordt eveneens geoordeeld dat de omvang van deze activiteiten door het uitgebreide rapport van de sociale recherche van 23 oktober 2000 genoegzaam is aangetoond. Door de gemachtigde van eiser is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de in het rapport van 23 oktober 2000 opgenomen verklaringen en andere onderzoeksbevindingen niet juist zouden zijn. Ter terechtzitting is door gemachtigde van eiser nog aangevoerd dat de omvang van de handel in gestolen fietsen kleiner is geweest dan waar verweerder van uit is gegaan. Daartoe is gewezen op de omstandigheid dat eiser voor een beperkt aantal bewezen verklaarde gevallen van heling strafrechtelijk is veroordeeld. Dienaangaande is de rechtbank van oordeel dat uit de omstandigheid dat eiser voor een beperkt aantal gevallen van heling strafrechtelijk is veroordeeld niet de conclusie kan worden getrokken dat verweerder de omvang van de handel en de daaruit genoten inkomsten heeft overschat nu de bestuursrechter een ander toetsingskader hanteert dan de strafrechter. Aangezien eiser de inkomsten uit handel in gestolen fietsen voor verweerder heeft verzwegen, kan de hoogte van die inkomsten slechts schattenderwijs worden vastgesteld. Uit de diverse verklaringen in het onderzoeksrapport van 23 oktober 2000 komt naar voren dat eiser vanaf februari 1999 regelmatig handelde in gestolen fietsen. Dat verweerder daarmee gegenereerde maandelijkse verdiensten heeft geschat op f 900,-- komt de rechtbank niet onredelijk voor. Na aanvankelijk elke betrokkenheid bij handel in gestolen fietsen te hebben ontkend, heeft eiser overigens op 12 september 2000 eveneens erkend zich bezig te hebben gehouden met de handel in gestolen fietsen en de door eiseres ter zake afgelegde verklaring onderschreven.".
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Hij voegt daaraan nog toe dat er geen grond bestaat de door appellante afgelegde verklaringen tegenover de sociale recherche voor onjuist te houden. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat deze verklaringen een gedetailleerd karakter droegen, op verschillende dagen zijn afgelegd en door haar na voorlezing zijn ondertekend, terwijl niet aannemelijk is gemaakt dat de verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd. De verklaringen ten aanzien van de verrichte werkzaamheden vinden bovendien voldoende steun in verklaringen van opdrachtgevers, nota's van winkels waarbij appellant zijn spullen inkocht, de aanwezigheid van een bedrijfsauto, een schriftje met betrekking tot verrichte werkzaamheden, aangetroffen ladders en steiger-materiaal etc. Vaststaat verder dat door appellanten van een en ander geen melding is gemaakt bij gedaagde, zodat zij de op hen rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de ABW en artikel 65, eerste lid, van de Abw hebben geschonden. Onder deze omstandigheden is gedaagde terecht tot het als een herziening van de uitkering van appellanten te kwalificeren besluit gekomen, waartoe gedaagde per 1 juli 1997 overigens op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw was gehouden.
Met de rechtbank ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van intrekking van het recht op uitkering zou hebben moeten afzien.
Met hetgeen hiervoor is overwogen is tevens gegeven dat over de te onderscheiden tijdvakken wat de terugvordering betreft is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW respectievelijk artikel 81, eerste lid (tekst vóór en na 1 juli 1997), zodat gedaagde verplicht was tot terugvordering van de aan appellante over de periode van 1 november 1995 tot en met 31 juli 2000 verleende bijstand over te gaan.
Niet is gebleken van een dringende reden als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de Abw respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw en vanaf 1 juli 1997 artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of ten dele van de terugvordering af te zien.
Hetgeen namens appellanten in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met het in eerste aanleg aangevoerde, geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Tegen de toepassing jegens appellant van artikel 84 van de Abw (en tot 1 september 1996: artikel 59a van de ABW) betreffende de aan appellanten verleende bijstand, zijn geen zelfstandige grieven gericht. Evenmin is de hoogte van de terugvordering als zodanig betwist.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.