ECLI:NL:CRVB:2004:AO9358
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.C. Schoemaker
- G. van der Wiel
- R.C. Stam
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid van de rechtbank en rechtsgevolgen van vernietigde besluiten in het bestuursrecht
In deze zaak, die voor de Centrale Raad van Beroep werd behandeld, ging het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank had op 30 mei 2002 het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het besluit van de appellant vernietigd en hem veroordeeld tot betaling van proceskosten en griffierecht. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij de rechtbank erkende dat zijn onderzoek onvoldoende was geweest om de identiteit van het hotelbedrijf dat door gedaagde werd geëxploiteerd vast te stellen. Desondanks stelde hij dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit in stand had moeten laten, omdat er tijdens het hoger beroep nieuwe informatie beschikbaar was gekomen.
De Centrale Raad van Beroep constateerde dat de rechtbank Leeuwarden onbevoegd was om de uitspraak te doen, aangezien de vestigingsplaats van gedaagde in het arrondissement Middelburg lag. De Raad verklaarde de onbevoegdheid voor gedekt en beschouwde de uitspraak als bevoegd gedaan. De Raad oordeelde dat de door appellant aangedragen grond niet slaagde. Artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt de rechtbank de bevoegdheid om de rechtsgevolgen van een vernietigd besluit in stand te laten, maar er bestaat geen algemene wettelijke verplichting om deze bevoegdheid te gebruiken. De rechtbank had, gezien de omstandigheden, redelijkerwijs kunnen afzien van het in stand laten van de rechtsgevolgen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en zag geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, met R.C. Schoemaker als voorzitter, en de leden G. van der Wiel en R.C. Stam, in aanwezigheid van griffier A. Kovács. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 22 april 2004.