ECLI:NL:CRVB:2004:AO9343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/467 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen disciplinaire straf aan medewerker parketpolitie wegens disproportioneel geweld en niet melden van incident

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, die als hoofdmedewerker Orde, Bewaking en Transport bij de Regionale Operationele Ondersteunende Diensten van de politieregio Rotterdam-Rijnmond werkzaam was. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard. De appellant was betrokken bij een incident op 29 februari 2000, waarbij een gedetineerde op een pijnlijke en vernederende manier werd geboeid, een handeling die door de parketpolitie als 'vogelnestje' wordt aangeduid. De appellant heeft dit incident niet gemeld, wat leidde tot een disciplinaire straf van verplaatsing naar een lagere salarisschaal en een tijdelijke schorsing.

De Raad oordeelt dat de gedaagde, de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond, terecht heeft geoordeeld dat de appellant disproportioneel geweld heeft toegepast en dat hij niet heeft voldaan aan de verplichting om het gebruik van geweld te muteren. De Raad stelt vast dat de appellant zich in het disciplinair onderzoek heeft gemengd door collega's te benaderen over hun verklaringen, wat de werkrelatie onder druk heeft gezet. De Raad concludeert dat de disciplinaire straf, hoewel als een straf ervaren door de appellant, in feite een maatregel was in het belang van de dienst.

De Raad wijst het beroep van de appellant op een overschrijding van de redelijke termijn af, omdat artikel 6 van het EVRM niet van toepassing is in dit geval. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de opgelegde straf niet onevenredig is, gezien de ernst van het plichtsverzuim en de lange duur van de procedure. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak en wijst de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

03/467 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[adres], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 december 2002, nr. AW 02/621-MES, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. P.D. Kolfschoten en W.G. Brunsveld, beiden verbonden aan de Algemene Nederlandse Politie Vereniging. Gedaagde heeft zich laten vertegen-woordigen door mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, en door H.M. de Haan, werkzaam bij de politieregio Rotterdam-Rijnmond.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was hoofdmedewerker Orde, Bewaking en Transport bij de Regionale Operationele Ondersteunende Diensten van de politieregio Rotterdam-Rijnmond, met salarisschaal 7. Als zodanig was hij werkzaam bij de parketpolitie.
1.2. Op 29 februari 2000 heeft in het Gerechtsgebouw te Rotterdam een incident plaatsgevonden waarbij een gedetineerde, wiens handen reeds achter zijn rug waren geboeid, ook boeien om de enkels zijn aangelegd, die door middel van een derde stel boeien met de handboeien zijn verbonden. Deze wijze van boeien wordt wel aangeduid als het aanleggen van een "vogelnestje". Van het aanbrengen van de boeien aan de handen heeft de parketwacht Van V. een aantekening ("mutatie") gemaakt op het dagrapport. Het aanleggen van het vogelnestje is niet gemuteerd.
1.3. Bij brief van 13 maart 2000 heeft de raadsvrouw van de gedetineerde over diens behandeling door de parketpolitie een klacht ingediend bij de Officier van Justitie. Deze klacht is aangemerkt als een aangifte van (zware) mishandeling. Nadat de gedetineerde op 29 augustus 2000 de aangifte had ingetrokken, heeft de Officier van Justitie de zaak bij brief van
12 september 2000 aan gedaagde voorgelegd. Gedaagde heeft een vooronderzoek doen instellen waarvan rapport is uitgebracht op 26 februari 2001. Vervolgens heeft gedaagde een disciplinair onderzoek doen instellen waarvan het rapport is uitgebracht op 11 april 2001.
1.4. Bij besluit van 6 juli 2001 heeft gedaagde appellant met toepassing van artikel 64 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) voor onbepaalde tijd geplaatst in de functie van medewerker uitzettingen bij de Vreemdelingen- politie. Bij besluit van 3 oktober 2001 heeft gedaagde appellant met toepassing van de artikelen 76 en 77 van het Barp wegens het gebruik van disproportioneel geweld en het niet melden daarvan de disciplinaire straf opgelegd van plaatsing in een lagere salarisschaal, te weten schaal 6, voor een termijn van twee jaar. Bij het bestreden besluit van 11 februari 2002, voor zover thans nog van belang, heeft gedaagde, na bezwaar, het besluit tot verplaatsing gehandhaafd en de duur van de disciplinaire straf verminderd tot één jaar, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van eveneens zes maanden.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2.1. De verplaatsing naar de Vreemdelingenpolitie.
2.1.1. Evenals de rechtbank, acht de Raad voldoende aannemelijk geworden dat appellant zich in het disciplinair onderzoek heeft gemengd door collega's, die (mogelijkerwijs) een verklaring zouden moeten afleggen, op dwingende en intimiderende wijze te benaderen over de inhoud van die verklaring. Evenzeer is aannemelijk dat daardoor bij de collega's onrust is gewekt en de werkrelatie onder druk is komen te staan. Een en ander bood voldoende grondslag voor het oordeel van gedaagde dat sprake was van een bijzonder geval waarin het belang van de dienst de verplaatsing van appellant vorderde. Gedaagde was derhalve bevoegd aan artikel 64 van het Barp toepassing te geven.
2.1.2. Gelet op hetgeen naar voren is gekomen omtrent de aard van de nieuwe functie en de - langdurige doch op de parketpolitie toegespitste - werkervaring van appellant, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat die functie appellant, gezien zijn persoonlijkheid, omstandigheden en vooruitzichten, redelijkerwijs niet kon worden opgedragen. Dat de nieuwe functie is gelegen op het niveau van schaal 6 maakt dit niet anders, gegeven de aanleiding tot de verplaatsing en het feit dat de verplaatsing op zichzelf niet van invloed is op de bezoldiging van appellant naar schaal 7.
2.1.3. De verplaatsing is een maatregel in het belang van de dienst en geen straf. Dat appellant de verplaatsing wel als een straf heeft ervaren, behoefde gedaagde niet van het treffen van die maatregel te weerhouden.
2.2. De disciplinaire straf.
2.2.1. Appellant is gestraft wegens het aanleggen van het vogelnestje en het niet muteren of anderszins melden daarvan.
2.2.2. Het vogelnestje is een maatregel waarbij de gedetineerde wordt gebracht in een hoogst onaangename, pijnlijke en vernederende houding. Gedaagde stelt zich terecht op het standpunt dat voor toepassing van dit middel door de parketpolitie geen plaats is. Van het bestaan van een uitzonderlijke (nood)situatie waarin dit eventueel anders zou kunnen zijn, is de Raad niet gebleken. Van appellant mag worden verwacht dat hij beschikt over voldoende professionele vaardigheden om lastige en agressieve gedetineerden op andere wijze onder controle te houden, zeker in een geval als het onderhavige, waarin hij zonder meer een beroep kon doen op assistentie van collega's. Op grond van de door betrokkenen afgelegde verklaringen, mede bezien in het licht van de beroepservaring, de rang en het kennelijke overwicht van appellant, acht de Raad aannemelijk dat appellant bij het aanleggen van het vogelnestje een beslissende en leidinggevende rol heeft gespeeld. Gedaagde heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat appellant disproportioneel geweld heeft toegepast.
2.2.3. Voor de Raad is komen vast te staan dat het tot de reguliere taak van de parketpolitie behoort om ieder gebruik van geweld te muteren. Het aanleggen van het vogelnestje had dus moeten worden gemeld en het lag op de weg van appellant om dit te doen. Appellant kan zich niet verschuilen achter zijn collega Van V., reeds omdat diens toezegging om een mutatie te maken uitsluitend betrekking kan hebben gehad op het boeien van de gedetineerde aan de handen. Bij het aanleggen van het vogelnestje - enige tijd later - was Van V. niet aanwezig omdat hij elders een transport verrichtte.
2.2.4. Dat het aanleggen van een vogelnestje bij de parketpolitie min of meer gebruikelijk zou zijn, zoals appellant heeft betoogd, is de Raad niet kunnen blijken. Uit de door collega's afgelegde verklaringen komt naar voren dat het bestaan van deze methode slechts bij enkelen bekend was en dat de toepassing ervan heeft geleid tot opschudding en uitingen van afschuw. Al aangenomen dat een vogelnestje in de praktijk wel eens eerder is voorgekomen, is er geen enkele reden om aan te nemen dat dit door het bevoegd gezag werd toegestaan of gedoogd. Dat appellant niet heeft gemuteerd, is reden temeer om aan te nemen dat hij besefte dat hij fout zat. Verder is er geen begin van bewijs voor zijn stelling dat hij de wachtcommandant van zijn voornemen tot het aanleggen van een vogelnestje in kennis heeft gesteld en dat deze daarmee heeft ingestemd.
Een en ander brengt de Raad tot de conclusie dat appellant met hetgeen hem is verweten ernstig, hem toe te rekenen, plichtsverzuim heeft gepleegd. Gedaagde was derhalve bevoegd appellant disciplinair te bestraffen.
2.2.5. Appellant heeft met een beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) betoogd dat bij het opleggen van de disciplinaire straf een redelijke termijn is overschreden. Dit beroep kan niet slagen, reeds omdat artikel 6 van het EVRM niet van toepassing is in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om de disciplinaire bestraffing van een ambtenaar die is belast met de uitoefening van specifieke overheidstaken (EHRM 8 december 1999, Pellegrin/Frankrijk, AB 2000, 195). De ter zitting door appellant genoemde maatschappelijke ontwikkelingen, vooral in de sfeer van de privatisering van politietaken, leiden de Raad niet tot een ander oordeel. Een ambtenaar van politie die is belast met de bewaking en het transport van gedetineerden met het oog op hun verschijnen voor de strafrechter oefent, naar het oordeel van de Raad, in zijn functie een wezenlijk deel van het staatsgezag uit.
2.2.6. Het vorenstaande neemt niet weg dat de tijd die in dit geval is verstreken tussen het bekend worden bij gedaagde in maart 2000 van mogelijk plichtsverzuim en de oplegging van de disciplinaire sanctie in beschouwing moet worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de straf. Alles overziende kan de Raad niet tot het oordeel komen dat de aan appellant opgelegde straf de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Appellant heeft inbreuk gemaakt op fundamentele rechten van een onder zijn hoede geplaatste gedetineerde en heeft nagelaten dit feit volgens de geldende regels in de openbaarheid te brengen. Gelet op de ernst van dit plichtsverzuim is de opgelegde straf, mede in aanmerking genomen de lange duur van de procedure en appellants lange staat van dienst, niet onevenredig.
2.3. Het hoger beroep slaagt niet zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M. Pijper.
Q