[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.P. Flinterman, advocaat te Woerden, op bij het (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 november 2001 met reg.nr. SBR 00/2307, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 maart 2004, waar voor appellant niemand is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door R. van 't Pad en I.D. Passchier, werkzaam bij de gemeente Houten.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontving na het faillissement van zijn bedrijf ([naam bedrijf]) sedert 28 november 1997 een aanvullende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 4 april 2000 heeft gedaagde het recht op deze uitkering met ingang van 28 november 1997 ingetrokken op de grond dat appellant onjuiste gegevens heeft verstrekt omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie. Voorts heeft gedaagde bij besluit van 6 juni 2000 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 28 november 1997 tot en met 30 juni 1999 tot een bedrag van f 15.522,56 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 7 november 2000 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 4 april 2000 en 6 juni 2000 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 7 november 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gemotiveerd bestreden. Daarbij is gesteld dat appellant na een oriëntatiefase eerst vanaf 1 juli 1998 met zijn (betaalde) werkzaamheden is gestart, dat hij geen relevante informatie voor gedaagde heeft verzwegen en dat de bedrijfsresultaten over 1998 en 1999 negatief waren.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zoals de Raad reeds vele malen heeft overwogen, levert de enkele vaststelling dat de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet behoorlijk is nagekomen geen toereikende intrekkingsgrond op. Daarvoor is tevens vereist dat komt vast te staan dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht ten onrechte bijstand is verleend dan wel dat het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld.
Reeds hierom komt het besluit van 7 november 2000, voorzover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 28 november 1997 tot en met 30 juni 1999, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
De Raad acht evenwel gronden aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit van 7 november 2000 in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
Op grond van de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, waarvan met name de verkregen inlichtingen van de Belastingdienst en de door appellant tegenover de sociaal rechercheur De Boer afgelegde verklaringen, is voor de Raad voldoende komen vast te staan dat appellant gedurende de periode in geding zakelijk betrokken is geweest bij en werkzaamheden heeft verricht voor de [naam BV] (hierna: de BV) en dat hij daaruit inkomsten heeft ontvangen. Zo is gebleken dat de echtgenote van appellant ten tijde in geding 98% van de aandelen van de BV bezat, dat van meet af aan lopende projecten op bouwlocaties in Hilversum en Workum zijn voortgezet, dat appellant daar als leiding- gevende optrad, dat hij onderaannemers heeft aangetrokken en nieuwe opdrachten heeft verworven, dat ook in de eerste helft van 1998 al is gefactureerd voor verrichte werkzaamheden, dat appellant met ingang van 1 juli 1998 als directeur van de BV bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven en dat hem vanaf die datum f 4.000,-- per maand is betaald door de BV.
Door geen melding te maken van deze, voor de toepassing van de Abw van belang zijnde activiteiten en omstandigheden, heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenplicht geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand over de periode van 28 november 1997 tot en met 30 juni 1998 niet is vast te stellen. Op grond van de gedingstukken moet voorts worden vastgesteld dat appellant van 1 juli 1998 tot 1 juli 1999 over een inkomen beschikte dat de voor hem geldende bijstandsnorm in ruime mate overschreed.
In het voorgaande ligt besloten dat appellant over de in geding zijnde periode geen recht op bijstand had, zodat gedaagde gehouden was om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw de uitkering van appellant in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Gedaagde was voorts gehouden de ten onrechte betaalde bijstand met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellant terug te vorderen. De hoogte van de terugvordering is door appellant als zodanig niet betwist. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 november 2000 voorzover dit ziet op de intrekking van het recht op bijstand;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Houten;
Bepaalt dat de gemeente Houten aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2004.