ECLI:NL:CRVB:2004:AO9295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6520 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bijstandsaanvraag en inkomen van appellante in relatie tot gehuwdennorm

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de bijstandsaanvraag van appellante, die samen met haar echtgenoot een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) had aangevraagd. De aanvraag, ingediend op 23 december 1999, werd aanvankelijk afgewezen op 1 maart 2000, omdat het inkomen van appellante en haar echtgenoot de voor gehuwden geldende bijstandsnorm overschreed. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door de gemeente Enschede ongegrond verklaard. De president van de rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard, wat leidde tot hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de relevante periode voor de beoordeling van de aanvraag loopt van de datum van aanvraag tot de datum van het primaire besluit. De Raad concludeert dat het besluit van 16 januari 2001 op een ontoereikende grondslag berust, omdat niet voldoende is aangetoond dat appellante en haar echtgenoot ten tijde van de aanvraag over een inkomen beschikten dat de bijstandsnorm overschreed. De Raad heeft de eerdere uitspraak vernietigd en bepaald dat de gemeente Enschede een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Daarnaast heeft de Raad de gemeente Enschede veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 966,--, en het griffierecht van € 104,37 moet vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de inkomenssituatie van aanvragers van bijstand en de verplichtingen die voortvloeien uit de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

01/6520 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. P. Gerritsen, juridisch medewerker bij het Bureau Rechtshulp Enschede, op bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de president van de rechtbank Almelo op
16 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak met reg. nrs. 01/231 NABW en 01/862 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 maart 2004, waar voor appellante - met kennisgeving - niemand is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E.J. Zorgdrager en W.J. Leenders, beiden werkzaam bij de gemeente Enschede.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 23 december 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd. Bij besluit van 1 maart 2000 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante, uitgaande van de gehuwdennorm, over een inkomen beschikte dat de toepasselijke bijstandsnorm te boven ging. Aan appellante is nadien bij besluit van
24 mei 2000 alsnog met ingang van 24 maart 2000 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij besluit van 16 januari 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 1 maart 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de president van de rechtbank het tegen het besluit van 16 januari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Namens appellante is het oordeel van de president van de rechtbank betreffende de zaak ten gronde in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad stelt voorop dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, voor de beoordeling van de aanvraag van 23 december 1999 als relevante periode dient te worden aangemerkt het tijdvak van 23 december 1999 (datum aanvraag) tot 1 maart 2000 (datum primair besluit). De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante over de periode van 20 september 1999 tot en met 9 januari 2000 van Gak Nederland BV ziekengelduitkering tot een bedrag van f 5.357,68 netto heeft ontvangen. Voorts kan uit de gegevens van de Kamer van Koophandel worden afgeleid dat het bedrijf van de echtgenoot van appellante op 21 december 1999 is voortgezet door zijn broer, waarna het bedrijf per 4 februari 2000 is opgeheven. Erkend is dat de echtgenoot van appellant na
21 december 1999 nog enkele activiteiten heeft verricht. De voorhanden zijnde gegevens maken niet aannemelijk dat de echtgenoot van appellante ten tijde in geding nog (zelfstandige) activiteiten van betekenis heeft verricht anders dan die welke samenhingen met of gericht waren op de beëindiging van zijn voormalige bedrijf.
Naar het oordeel van de Raad kan uit deze feiten en omstandigheden niet zonder meer worden afgeleid dat appellante ten tijde in geding (tezamen met haar echtgenoot) over een inkomen beschikte dat de voor gehuwden geldende bijstandsnorm overschreed.
Evenmin is gesteld of gebleken dat appellante de op haar rustende inlichtingen-verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden met als gevolg dat het recht op (aanvullende) bijstand niet kon worden vastgesteld.
Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 16 januari 2001 op een ontoereikende grondslag berust en derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. De aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten, komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 januari 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Enschede;
Bepaalt dat de gemeente Enschede aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2004.
(get.) R.M. van Male
(get.) P.C. de Wit