[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M. Smit, advocaat te Almelo, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Almelo op 18 oktober 2001 tussen partijen gewezen uitspraak met
reg.nr. 01/229 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen met reg. nrs. 01/6066 NABW, 01/6067 NABW en 01/6061 NABW, behandeld ter zitting van 23 maart 2004, waar partijen niet zijn verschenen. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Op 29 maart 1999 heeft appellante een aanvraag om bijstand bij gedaagde ingediend met de mededeling dat zij sedert
4 maart 1999 niet langer met [naam partner] (hierna: [naam partner]) samenwoont. Gedaagde heeft naar aanleiding van deze aanvraag huisbezoeken afgelegd op het woonadres van appellante en op het gestelde nieuwe verblijfadres van [naam partner] met als resultaat dat de aanvraag om bijstand bij besluit van 21 april 1999 is afgewezen.
Bij besluit van 8 februari 2001 heeft gedaagde het tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft gedaagde overwogen dat appellante nog immer een gezamenlijke huishouding voerde met [naam partner] in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) en dat het gezamenlijk inkomen de geldende bijstandsnorm overtrof, zodat zij ook geen recht had op bijstand naar de norm voor gehuwden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 8 februari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij eerder voor verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Nu vaststaat dat gedaagde appellante en [naam partner] met ingang van 9 december 1998 heeft aangemerkt als gehuwden, spitst het geding zich in dit geval toe op de vraag of [naam partner] ten tijde hier in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante aan de [adres] te [woonplaats].
Uit de resultaten van de op 20 april 1999 plaatsgevonden huisbezoeken, die zijn neergelegd in een rapport van 21 april 1999, blijkt dat [naam partner] dagelijks in de woning van appellante verbleef en dat in deze woning ook persoonlijke bezittingen en post van hem aanwezig waren. Van de woning aan de J. Duikerstraat 4, waar [naam partner] zijn nieuwe hoofdverblijf zou hebben, had [naam partner] geen sleutel. Het bed in de kamer waar hij zou verblijven, was op het moment van het huisbezoek beslapen door de zoon van de huisbaas en bovendien waren in die kamer geen persoonlijke bezittingen van hem aanwezig. De Raad acht met deze onderzoeksbevindingen voldoende aangetoond dat [naam partner] zijn hoofdverblijf ten tijde in geding nog niet van de [adres] naar elders had verplaatst.
Het vorenstaande betekent dat appellante en [naam partner] ten tijde hier in geding voor de toepassing van de Abw een gezamenlijke huishouding voerden zodat appellante als gehuwd moest worden aangemerkt en geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
De Raad komt vervolgens toe aan de vraag of het gezamenlijk inkomen van appellante en [naam partner] aan toekenning van bijstand naar de norm voor gehuwden in de weg stond. Uit de berekening van het inkomen van [naam partner] over maart 1999 blijkt dat de uitkering ingevolge de Ziektewet en de uitkering van AAV Netwerk Verzekeringen B.V. tezamen minder hebben bedragen dan de voor gehuwden geldende bijstandsnorm.
Dat het inkomen van [naam partner] mogelijk had kunnen worden aangevuld met een uitkering ingevolge de Toeslagenwet, doet hier niet aan af.
Het vorenstaande betekent dat het besluit van 8 februari 2001 niet op een deugdelijke motivering berust. Dat besluit dient derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd. Dit betekent voorts dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
Gedaagde dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond
Vernietigt het besluit van 8 februari 2001
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Almelo aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Almelo aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (ƒ 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2004.