[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 mei 2001, nummer WW 00/2175-LAME, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brief van 27 augustus 2002 zijn standpunt nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 maart 2004, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. E.J.S. van Daatselaar, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Op 2 juni 1994 heeft appellant een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling alsmede een aanvraag voor verlening van een vergunning tot verblijf. Eerstgenoemde aanvraag is wegens kennelijke ongegrondheid afgewezen. Aan appellant is een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend. Op 2 juni 1997 is deze voorwaardelijke vergunning omgezet in een vergunning tot verblijf zonder beperking, laatstelijk verlengd tot 2 juni 1999. Op grond van deze vergunning was het appellant toegestaan in Nederland te verblijven en arbeid te verrichten.
Van 1 maart 1999 tot en met 31 december 1999 heeft appellant op basis van een tijdelijk dienstverband arbeid verricht. Op 29 december 1999 heeft hij een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) in verband met zijn na afloop van dit dienstverband intredende werkloosheid.
Inmiddels was op 1 juni 1999 appellants vergunning tot verblijf ingetrokken. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het is hem toegestaan de beslissing op dit bezwaar in Nederland af te wachten.
Bij besluit van 31 mei 2000 heeft gedaagde appellant een uitkering ingevolge de WW geweigerd onder overweging dat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef en derhalve niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Bij het bestreden besluit van 12 oktober 2000 heeft gedaagde dat besluit na bezwaar gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat appellant niet beschikte over een geldige sticker in het paspoort met de aantekening "arbeid is vrij toegestaan" en het hem derhalve niet was toegestaan in Nederland arbeid te verrichten, zodat hij niet als werknemer in de zin van de WW valt aan te merken.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank kon zich vinden in de gronden die gedaagde aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
De Raad overweegt het volgende.
Partijen zijn het erover eens - en ook de Raad is van mening - dat appellant vanaf 1 juni 1999 op grond van de toepasselijke regelgeving niet verzekerd was ingevolge de WW, nu hij vanaf die datum geen arbeid verrichtte in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen. Dit zou anders zijn indien appellant beschikte over de in artikel 1b van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen bedoelde sticker in het paspoort met de aantekening "arbeid is vrij toegestaan".
Namens appellant is naar voren gebracht dat hij niet over een paspoort beschikte, zodat het niet beschikken over genoemde sticker hem niet kan worden tegengeworpen. Evenals de rechtbank kan de Raad appellants gemachtigde hierin niet volgen. Daargelaten of het appellant niet te verwijten valt dat hij niet over een paspoort beschikte, moet de Raad vaststellen dat geen gegevens zijn aangedragen op grond waarvan is komen vast te staan dat meerbedoelde sticker aan appellant zou zijn verleend indien hij wel in het bezit van een paspoort zou zijn geweest. De Raad ziet dan ook geen aanleiding in afwijking van de geldende rechtsregels te bepalen dat appellant als verzekerde ingevolge de WW moet worden beschouwd.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 april 2004.
(get.) J.J.B. van der Putten.